In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 augustus 2024, wordt het beroep van eiser beoordeeld tegen de minister van Infrastructuur en Waterstaat. Eiser stelt dat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag van 20 maart 2024, zoals vereist door artikel 4.1 van de Wet open overheid (Woo). De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank stelt vast dat de minister op 10 april 2024 de beslistermijn met twee weken heeft verlengd, waardoor de minister uiterlijk op 1 mei 2024 had moeten beslissen. Aangezien de minister geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat de minister dit alsnog moet doen. De rechtbank legt de minister een termijn op van twee weken na de uitspraak om alsnog een besluit te nemen, maar geeft aan dat in dit geval een langere termijn tot 9 september 2024 redelijk is, gezien de vertrouwelijke informatie en de belangen van derden die betrokken zijn bij het verzoek.
Daarnaast legt de rechtbank een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, de minister de onder 4.2 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen, en dat de minister het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen.