ECLI:NL:RBZWB:2024:5548

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
02/107104-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging onvoorwaardelijke ISD-maatregel na veelvuldige recidive in diefstalzaken

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 augustus 2024, is de verdachte beschuldigd van twee diefstallen. De eerste diefstal vond plaats op 18 maart 2024, waarbij de verdachte een fiets heeft gestolen die toebehoorde aan [aangever 2]. De tweede diefstal vond plaats op 27 maart 2024, waarbij de verdachte een decoupeerzaag heeft gestolen bij Hornbach. De verdachte heeft beide feiten bekend en er zijn aangiftes van de diefstallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. De rechtbank heeft de verdachte wettig en overtuigend bewezen verklaard voor beide feiten, waarbij de bekennende verklaring van de verdachte en de aangiftes als bewijs zijn gebruikt.

De rechtbank heeft vervolgens de strafbaarheid van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de strafbaarheid uitsluiten. De officier van justitie heeft een onvoorwaardelijke ISD-maatregel van twee jaar gevorderd, terwijl de verdediging pleitte voor een voorwaardelijke maatregel. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de ernst van de feiten, de recidive van de verdachte en de risico's voor de maatschappij een onvoorwaardelijke ISD-maatregel rechtvaardigen. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de lange geschiedenis van de verdachte met vermogensdelicten en de hoge kans op recidive.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke ISD-maatregel voor de duur van twee jaar en heeft tevens een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij [aangever 2] voor de materiële schade die hij heeft geleden door de diefstal van zijn fiets. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij tot immateriële schade afgewezen, omdat de emotionele schade niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft de wettelijke rente over de schadevergoeding toegewezen en de kosten van de benadeelde partij tot nu toe begroot. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de oudste rechter niet in staat was het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/107104-24
vonnis van de meervoudige kamer van 13 augustus 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1971 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de PI [plaats 1] , [adres] ,
raadsman mr. M.R.J. Schönfeld, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 30 juli 2024, waarbij de officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 27 maart 2024 een decoupeerzaag bij Hornbach heeft gestolen (feit 1) en
op 18 maart 2024 een fiets heeft gestolen (feit 2).

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte beide feiten heeft begaan. Verdachte bekent beide diefstallen en er zijn aangiftes van de diefstallen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich voor wat de bewezenverklaring betreft aan het oordeel van de rechtbank, gelet op de bekennende verklaring van verdachte.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Aangezien verdachte ten aanzien van beide feiten een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank die feiten wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
  • de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd bij de politie (pagina’s 42 e.v. van het eindproces-verbaal met nummer PL2000-2024077385);
  • de aangifte van [aangever 1] namens Hornbach Breda (pagina’s 8 tot en met 10 van het hiervoor genoemde eindproces-verbaal (feit 1);
  • de aangifte van [aangever 2] (pagina’s 6 en 7 van het hiervoor genoemde eindproces-verbaal) (feit 2).
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 27 maart 2024 te Breda een decoupeerzaag (merk Makita), die aan Hornbach, toebehoorde, heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen;
2.
op 18 maart 2024 te Breda een fiets, die aan [aangever 2] toebehoorde, heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte zal worden veroordeeld tot de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ‘ISD-maatregel’) voor de duur van twee jaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat een ISD-maatregel niet onvoorwaardelijk, maar voorwaardelijk dient te worden opgelegd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich in korte tijd schuldig gemaakt aan twee diefstallen. Door op die manier te handelen heeft verdachte de gedupeerden overlast en financiële schade bezorgd. Met het plegen van deze feiten heeft verdachte er bovendien blijk van gegeven geen respect te hebben voor het eigendom van een ander.
De persoon van de verdachte en de persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 14 juni 2024. Hieruit blijkt dat verdachte de afgelopen vijf jaren veelvuldig is veroordeeld voor het plegen van vermogensdelicten.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de inhoud van het meest recente reclasseringsadvies van 5 juli 2024. Hieruit volgt dat bijna alle leefgebieden van verdachte delictgerelateerd zijn. Verdachte heeft sinds 8 april 2024 geen woning meer, heeft geen dagbesteding, gebruikt sinds jaren drugs en er is sprake van psychische problematiek. De afgelopen jaren is meermalen ingezet op het afnemen van diagnostiek, maar dat kwam niet van de grond omdat de behandelingen grotendeels voortijdig door verdachte werden afgebroken. Verdachte kent een lange geschiedenis van hulpverleningstrajecten en reclasseringstoezicht, maar die hulp heeft op de lange termijn onvoldoende geleid tot gedragsverandering. Steeds verviel verdachte weer in drugsgebruik. De kans op recidive wordt door de reclassering hoog ingeschat. Gelet hierop adviseert de reclassering de oplegging van een onvoorwaardelijke ISD-maatregel.
De strafoplegging
De rechtbank stelt vast dat aan alle voorwaarden voor het opleggen van een ISD-maatregel is voldaan. De bewezenverklaarde feiten zijn feiten waarvoor volgens het bepaalde in artikel 67, eerste lid aanhef en onder a of b, Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 38m, eerste lid aanhef en onder 1, Wetboek van Strafrecht.
Verdachte is in de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane feiten tenminste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf en de feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen. Gelet op het hoge recidiverisico en de uitgebreide justitiële documentatie van verdachte, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan. De veiligheid van personen en goederen eist oplegging van een ISD-maatregel.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat ook is voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie aan het opleggen van een ISD-maatregel stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag worden opgemaakt voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit.
Bij de oplegging van de ISD-maatregel moet het belang van de maatschappij om beveiligd te worden tegen de aantasting van de veiligheid van personen of goederen door misdrijven zoals gepleegd door verdachte, worden afgewogen tegen het onder meer in artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op persoonlijke vrijheid. De rechtbank is zich bewust van de zwaarte van de ISD-maatregel maar is, alles afwegende, van oordeel dat het belang van de maatschappij om tegen verdachtes handelen te worden beschermd, dient te prevaleren. De rechtbank onderschrijft de conclusie van de reclassering, dat de problematiek van verdachte maakt dat hij hulp, begeleiding en behandeling nodig heeft om de kans op recidive te verminderen en dat oplegging van de ISD-maatregel daarom is aangewezen. Gelet op wat de reclassering heeft overwogen, zal een voorwaardelijke ISD-maatregel onvoldoende zijn om het risico op herhaling te beperken en het gedrag van verdachte te beïnvloeden. Immers, verdachte heeft al meermalen hulpverlening gehad in het kader van (gedeeltelijk) voorwaardelijke veroordelingen, maar is daar steeds zelf mee gestopt. De ISD-maatregel, waarbij verdachte gedurende een periode van twee jaar gemotiveerd zal worden om mee te werken aan een uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek en de daarop volgende juiste hulpverlening en begeleiding, is de meest passende oplossing voor verdachte. Zonder deze maatregel moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte zijn huidige levenswijze niet vrijwillig kan en zal opgeven en ook in de toekomst misdrijven zal blijven plegen. Verdachte veroorzaakt stelselmatig overlast. De beveiliging van de maatschappij en de beëindiging van verdachtes criminele recidive eisen daarom het opleggen van die maatregel in onvoorwaardelijke vorm voor de duur van twee jaren.
De rechtbank zal om de hiervoor vermelde redenen de onvoorwaardelijke ISD-maatregel opleggen voor de duur van twee jaren.
De rechtbank
adviseert daarbij dringendom verdachte
niette plaatsen binnen de PI [plaats 2], omdat verdachte bang is daar bekenden uit het hem bekende drugscircuit tegen te komen en om die reden niet aan de benodigde behandeling toe zal komen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangever 2] vordert een schadevergoeding van € 1.939,08 voor (materiële en immateriële) schade die hij geleden heeft ten gevolge van feit 2 en € 100,00 aan proceskosten.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [aangever 2] en dat hij verplicht is de schade van [aangever 2] te vergoeden.
Materiële schade
[aangever 2] heeft een bedrag van € 778,95 gevorderd voor zijn gestolen fiets. De rechtbank acht deze materiële schade daarom toewijsbaar, maar zal bij het bepalen van de hoogte van deze schaderekening houden met de leeftijd van de fiets en met afschrijvingen. De rechtbank acht een afschrijfpercentage van 10% per jaar redelijk. Tussen de aanschaf van de fiets in 2021 en de diefstal in 2024 is een periode van drie jaar verstreken. De nieuwprijs van de fiets was € 778,95. Rekening houdend met het afschrijvingspercentage van 10% per jaar over een periode van drie jaar wordt de materiële schade aan de fiets begroot op € 567,85.
[aangever 2] heeft daarnaast een bedrag gevorderd van in totaal € 730,93 aan ‘upgrades’ aan de fiets (pedalen, zadelpen, kettingslot en velgenset). [aangever 2] heeft geen aankoopbonnen van deze goederen overgelegd. Daarom is niet bekend voor welk bedrag en op welk moment deze zijn aangeschaft. De rechtbank zal daarom gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid om de materiële schade naar redelijkheid vast te stellen. De rechtbank schat het aankoopbedrag van de upgrades op een totaalbedrag van € 500,= en gaat uit van een aankoop in 2021. Rekening houdend met een afschrijvingspercentage van 10% per jaar, zal de rechtbank het schadebedrag voor de upgrades vaststellen op een bedrag van € 364,50.
[aangever 2] heeft verder een bedrag van € 29,15 aan kosten voor openbaar vervoer gevorderd (5 keer met de trein x € 5,83 per enkele reis), bestaande uit éénmaal op de dag van diefstal naar huis, tweemaal (heen en terug) voor het doen van aangifte en tweemaal (heen en terug) naar de rechtbank voor de zitting. De rechtbank oordeelt dat de kosten voor de treinrit naar huis op de dag van de diefstal (1 x € 5,83) toewijsbaar zijn, omdat deze schade een rechtstreeks gevolg is van deze diefstal. Voor de reiskosten op en neer naar het politiebureau voor het doen van aangifte bestaat geen wettelijke grondslag, zodat dit deel van de vordering moet worden afgewezen. De reiskosten op en neer naar de rechtbank kan niet als materiële schade worden gevorderd, maar wel als proceskosten. De rechtbank zal daarom opvatten dat [aangever 2] deze kosten als proceskosten heeft opgevoerd en deze hierna onder het kopje ‘proceskosten’ beoordelen.
Deze schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een bedrag aan materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 938,18 toewijsbaar.
Immateriële schade
[aangever 2] vordert een bedrag van € 400,00 aan immateriële schade. Hij heeft aangevoerd dat hij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte.
De rechtbank overweegt dat het weliswaar vervelend is dat de fiets van [aangever 2] is gestolen, maar dat dit gegeven onvoldoende is om aan te nemen dat van zodanige emotionele schade sprake is geweest dat dit een immateriële schadevergoeding rechtvaardigt. [aangever 2] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van zijn vordering.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van de toegekende schadebedragen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel. Verder zal over de toegekende schadebedragen de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van de dag waarop het feit is gepleegd en de schade is ontstaan, te weten 18 maart 2024 tot aan de dag van volledige betaling.
Proceskosten
[aangever 2] heeft tot slot proceskosten gevorderd, bestaande uit compensatie vanwege opgenomen verlofuren alsook de eerder genoemde reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De door [aangever 2] gevorderde proceskosten voor verlofuren zijn in het geheel niet nader onderbouwd. Om die reden wordt [aangever 2] niet-ontvankelijk verklaard in dit deel van zijn vordering. Wel is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de zitting (2 x € 5,83 = € 11,66) voor toewijzing in aanmerking komen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 38m, 38n, 57, 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Diefstal;
feit 2:Diefstal;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging maatregel
- legt aan verdachte op de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van
twee jaren;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze maatregel
nietin mindering zal worden gebracht.
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[aangever 2]van
€ 938,18aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op
€ 11,66;
- wijst de vordering van de benadeelde partij tot betaling van de reiskosten voor het doen van aangifte bij het politiebureau af;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het
slachtoffer [aangever 2] (feit 2), € 938,18te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
18 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.C. Janssen, voorzitter, mr. M.E.I. Beudeker en mr. V. Hartman, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 augustus 2024.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen
Bijlage I
De tenlastelegging
1
hij op of omstreeks 27 maart 2024 te Breda
een decoupeerzaag (merk Makita), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan Hornbach,
in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
(Artikel art 310 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op of omstreeks 18 maart 2024 te Breda
een fiets, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [aangever 2] , in elk geval aan
een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
(Artikel art 310 Wetboek van Strafrecht)