ECLI:NL:RBZWB:2024:551

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
10663105 CV EXPL 23-2742 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Tilman-Knoester
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake onbetaalde termijnfacturen voor opleiding met betrekking tot consumentenbescherming en informatieverplichtingen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is een tussenvonnis uitgesproken op 31 januari 2024. De zaak betreft een geschil tussen een opleidingsaanbieder, aangeduid als [eiser], en een consument, aangeduid als [gedaagde], die zich had ingeschreven voor een opleidingspakket. De consument heeft een deel van de verschuldigde termijnen niet betaald, wat heeft geleid tot een incassoprocedure. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de consument in gebreke is gebleven met de betaling van de maandelijkse termijnen en dat de eisende partij, [eiser], gerechtigd is om de resterende termijnen op te eisen. Echter, de kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de informatieverplichtingen van [eiser] niet zijn nageleefd, met name met betrekking tot de duidelijkheid van de betalingsverplichting bij het bestelproces. Dit heeft geleid tot de voornemens van de kantonrechter om de overeenkomst gedeeltelijk te vernietigen, waardoor de hoofdsom met 25% wordt verminderd. De kantonrechter heeft partijen de gelegenheid gegeven om te reageren op dit voornemen. Daarnaast is er een discussie over de buitengerechtelijke incassokosten, waarbij de kantonrechter heeft geoordeeld dat niet alle gevorderde kosten toewijsbaar zijn. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en partijen zijn uitgenodigd om hun standpunten over de informatieverplichtingen te verduidelijken.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10663105 \ CV EXPL 23-2742
Vonnis van 31 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 september 2023;
- de door [eiser] bij brief van 2 november 2023 nagezonden producties 7a en 7b;
- de mondelinge behandeling van 17 november 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de akte van [gedaagde] met bijlagen;
- de antwoordakte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] biedt via haar website opleidingen aan. [eiser] en [gedaagde] hebben een overeenkomst gesloten. [gedaagde] heeft zich ingeschreven voor de opleiding Basistheorie Vastgoed + Specialisatie Wonen (KRMT) + Ethiek (EQF niveau 6). [eiser] heeft de aanmelding voor dit opleidingspakket per e-mail op 10 januari 2021 bevestigd.
2.2.
De totale prijs van het opleidingspakket inclusief lesmateriaal waarvoor [gedaagde] zich aangemeld heeft, is € 6.457,00. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
  • Lesgeld: € 5.000,00;
  • Lesmateriaal: € 969,00;
  • Termijn vergoeding € 488,00.
[gedaagde] heeft ervoor gekozen om dit bedrag te betalen in 24 maandelijkse termijnen van € 269,04.
2.3.
De termijnen voor de maanden januari 2021 tot en met juni 2021 heeft [gedaagde] betaald.
2.4.
Omdat [gedaagde] op enig moment de overeengekomen maandelijkse termijnen niet meer (regelmatig) betaalde, heeft [eiser] een incassobureau ingeschakeld, namelijk [incassobureau] . [incassobureau] heeft elf sommaties gestuurd voor verschillende termijnen van € 269,05, waarbij zij steeds per sommatie buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 40,36 heeft aangezegd als [gedaagde] niet binnen 15 dagen na bezorging van de brief zou betalen. [eiser] heeft bij de dagvaarding deze sommaties overgelegd.
2.5.
Uiteindelijk heeft [eiser] bij factuur van 5 mei 2022 de resterende termijnen opgeëist. Het gaat om een factuurbedrag van € 2.152,40. [incassobureau] heeft voor deze slotfactuur op 9 mei 2022 een sommatie verstuurd met aanzegging van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 322,86 als [gedaagde] niet binnen 15 dagen na bezorging van de brief zou betalen.
2.6.
[gedaagde] en [incassobureau] hebben in de periode april tot en met 5 juli 2022 meermaals contact gehad per telefoon en per e-mail. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie volgt dat er verwarring bestaat over de door [gedaagde] betaalde bedragen en de hoogte van de resterende vordering.
2.7.
[gedaagde] heeft ná juni 2021 (in ieder geval) nog drie keer € 269,05 rechtstreeks aan [eiser] betaald en de volgende bedragen aan [incassobureau] :
  • € 300,00 op 7 oktober 2021;
  • € 400,00 op 29 november 2021;
  • € 206,98 op 14 december 2021;
  • € 206,98 op 7 maart 2022;
  • € 500,00 op 12 april 2022;
In totaal heeft [gedaagde] daarom (in ieder geval) € 1.613,96 aan [incassobureau] en € 807,15 rechtstreeks aan [eiser] betaald. Opgeteld heeft [gedaagde] dus (in ieder geval) € 2.421,11 betaald ná juni 2021.
2.8.
[gedaagde] heeft de vijf modules van de Basistheorie Vastgoed doorlopen, maar niet de examens gemaakt. Daarna is zij ziek geworden. De cursus ‘specialisatie Wonen (KRMT)’ en de module ‘Ethiek (EQF niveau 6)’ heeft zij niet gevolgd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 3.122,76, vermeerderd met rente en proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst nog € 4.842,90 moet betalen. Dat bedrag bestaat uit de tien termijnfacturen van € 269,05 vanaf juli 2021 tot en met april 2022 [1] plus de slotfactuur van mei 2022 van € 2.152,40. [2] [eiser] mocht in mei 2022 betaling van de resterende termijnen opeisen, omdat [gedaagde] meer dan twee maanden met betalen achterliep en zij in gebreke was gesteld. Dat staat in artikel 13.3 van de algemene voorwaarden van [eiser] . Verder vordert [eiser] € 609,29 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 91,68 aan rente berekend tot 27 juli 2023. [eiser] heeft een bedrag van € 2.421,11 aan betalingen van [gedaagde] in mindering op haar vordering gebracht, waardoor zij in deze procedure een bedrag van € 3.122,76 vordert. [3]
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] stelt dat zij veel meer heeft betaald dat [eiser] zegt. Het gaat dan om een bedrag van € 1.552,23 dat zij rechtstreeks aan [eiser] heeft betaald. [gedaagde] heeft ook contact opgenomen met [incassobureau] over het openstaande bedrag en de door haar gedane betalingen. Volgens haar was ze in mei 2022 bij met betalen. Op 5 juli 2022 heeft ze nog contact opgenomen met [incassobureau] . Zij zouden het verder uitzoeken. Daarna heeft zij geen reactie meer gekregen totdat zij de dagvaarding ontving. Zij heeft de basistheorie gevolgd, maar doordat zij in augustus 2022 ziek is geworden, heeft zij de examens niet gemaakt. Recent heeft zij een oproep gekregen voor de specialisatie Wonen (KRMT). Toen kwam zij er achter dat zij de specialisatie pas kan volgen nádat zij alle examens van de basistheorie heeft behaald. Met die voorwaarde was ze bij het aangaan van de overeenkomst niet bekend. Zij vindt dit misleidend. De module Ethiek kan zij niet meer volgen. Die module wordt niet meer aangeboden door [eiser] . De waarde van deze module is € 1.098,00.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Hoogte openstaande hoofdsom
4.1.
Bij [gedaagde] is verwarring ontstaan over de hoogte van het bedrag dat zij nog moet betalen. [incassobureau] , het incassokantoor dat [eiser] in het voortraject heeft ingeschakeld, heeft het haar niet duidelijk kunnen maken. Vast staat dat het opleidingspakket dat zij met [eiser] is overeengekomen in totaal € 6.457,00 kost. [gedaagde] is met [eiser] overeengekomen dat zij dit bedrag in 24 maandelijkse termijnen zou betalen. [eiser] heeft hiervoor vanaf januari 2021 maandfacturen van € 269,05 gestuurd. De maandfacturen van de maanden januari 2021, februari 2021, maart 2021, april 2021, mei 2021 en juni 2021 heeft [gedaagde] (hoewel soms een paar dagen te laat) betaald. Dat betekent dat [gedaagde] van het totaal overeengekomen bedrag al € 1.614,30 (ter zake van de maandfacturen van januari 2021 tot en met juni 2021) heeft betaald, waarmee [eiser] ook rekening heeft gehouden bij haar vorderingen.
4.2.
Vanaf juli 2021 betaalt [gedaagde] het maandbedrag van € 269,05 niet meer regelmatig. Op dat moment heeft [eiser] het [incassobureau] al ingeschakeld. [gedaagde] heeft vanaf juli 2021 incidenteel wel een bedrag betaald, maar iedere maand wordt de vordering van [eiser] hoger omdat [gedaagde] de lopende termijnen niet betaald. Als uitgegaan wordt van de betalingen die [gedaagde] volgens [eiser] nog vanaf juli 2021 heeft gedaan, dan ziet eind april 2022 het plaatje, zonder rekening te houden met incassokosten en rente, er als volgt uit:
termijnen juli 2021 tot en met april 2022: [4] € 2.690,50
  • betalingen aan [eiser] , drie keer € 269,05: € 807,15
  • betaling aan [incassobureau] 7 oktober 2021: € 300,00
  • betaling aan [incassobureau] 29 november 2021: € 400,00
  • betaling aan [incassobureau] 14 december 2021: € 206,98
  • betaling aan [incassobureau] 7 maart 2022: € 206,98
  • betaling aan [incassobureau] 12 april 2022:
openstaand bedrag eind april 2022 € 269,39
Dat betekent dat [gedaagde] – als je al haar betalingen aan de openstaande maandfacturen (de hoofdsom) toeschrijft – in mei 2022 niet bij was met betalen. Zij moest van de openstaande maandfacturen van juli 2021 tot en met april 2022 nog € 269,39 betalen. Bij deze berekening is echter geen rekening gehouden met het feit dat deze betalingen van [gedaagde] eerst in mindering moeten worden gebracht op verschuldigde incassokosten en rente, zoals [eiser] terecht stelt. [5] Het bedrag dat [gedaagde] eind april 2022 aan [eiser] verschuldigd was, was dus nog hoger.
4.3.
[gedaagde] stelt dat zij meer heeft betaald dan [eiser] stelt. Hoewel zij van de kantonrechter de gelegenheid heeft gekregen om dit aan te tonen door betaalbewijzen over te leggen, heeft zij dat niet gedaan. [gedaagde] heeft wel betaalbewijzen overgelegd, maar alleen van de volgende betalingen:
betaling van € 269,05 aan [eiser] op 23 maart 2021;
betaling van € 269,05 aan [eiser] op 25 mei 2021;
betaling van € 269,05 aan [eiser] op 3 juni 2021;
betaling van € 269,05 aan [eiser] op 27 oktober 2021;
betaling van € 300,00 aan [incassobureau] op 7 oktober 2021;
betaling van € 206,98 aan [incassobureau] op 14 december 2021;
betaling van € 269,05 aan [eiser] op 21 januari 2022;
betaling van € 500,00 aan [incassobureau] op 12 april 2022.
De eerste drie betalingen zien op de termijnfacturen voor maart 2021, mei 2021 en juni 2021. Zoals hiervoor uitgelegd (zie 4.1), vordert [eiser] die bedragen niet van [gedaagde] . [eiser] vordert de bedragen vanaf juli 2021. De eerste drie betalingen kan [gedaagde] daarom niet in mindering brengen op de vordering van [eiser] in deze procedure. Met de betalingen genoemd onder 4 tot en met 8 heeft [eiser] rekening gehouden bij de berekening van haar vordering. [6] [eiser] heeft zelfs nog meer betalingen door [gedaagde] genoemd dan waar zij zelf betaalbewijzen van heeft overgelegd. Het verweer van [gedaagde] dat zij meer heeft betaald dan [eiser] zegt, slaagt daarom niet.
4.4.
[eiser] heeft in mei 2022 alle resterende termijnen opgeëist die [gedaagde] op grond van de overeenkomst vanaf mei 2022 nog moest betalen. Dat heeft [eiser] gedaan op grond van artikel 13.3 van haar algemene voorwaarden. Daarin staat dat de totale vordering, dus ook alle toekomstige termijnen, opeisbaar is indien na schriftelijke ingebrekestelling de consument gedurende ten minste twee maanden nalatig blijft met het betalen van de termijnbedragen. Vast staat dat [gedaagde] vanaf juli 2021 de lopende termijnen niet regelmatig heeft betaald, dat zij een paar keer door [eiser] in gebreke is gesteld en dat zij eind april 2022 nog niet bij was met betalen. Ook staat vast dat [gedaagde] vanaf mei 2022 helemaal niets meer heeft betaald. [eiser] is daarom gerechtigd om de restanttermijnen te vorderen. Anders dan [eiser] in rekening heeft gebracht, is dat restantbedrag echter niet € 2.152,40. Over de periode januari 2021 tot en met april 2022 heeft [eiser] 16 termijnen van € 269,05, dus in totaal € 4.304,80 gefactureerd. [eiser] is met [gedaagde] een totaalbedrag van € 6.457,00 overeengekomen. Dat betekent dat vanaf mei 2022 nog een bedrag van € 6.457,00 - € 4.304,80 is € 2.152,20 gefactureerd mocht worden. Dat is € 0,20 minder dan [eiser] heeft gefactureerd.
4.5.
Samengevat betekent dit dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst met [eiser] – zonder rekening te houden met rente en incassokosten – in beginsel nog € 269,39 plus € 2.152,20 is € 2.421,59 moet betalen.
Niet gevolgde modules
4.6.
[gedaagde] maakt bezwaar tegen betaling van dit bedrag, omdat zij de specialisatie wonen (KRMT) en de module Ethiek nog niet heeft kunnen volgen. Zij wilt dat de waarde van deze specialisaties van het totaalbedrag wordt afgetrokken. [eiser] maakt bezwaar tegen de behandeling van dit verweer van [gedaagde] , omdat [gedaagde] dit verweer pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. De kantonrechter passeert dit bezwaar van [eiser] . [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling en bij antwoordakte kunnen reageren op dit verweer van [gedaagde] . Zij is dus niet in haar verdediging geschaad.
4.7.
Ten aanzien van de specialisatie Wonen (KRMT) stelt [gedaagde] dat zij bij het aangaan van de overeenkomst niet wist dat aan het volgen van deze specialisatie de voorwaarde was verbonden dat zij eerst alle examens van de basistheorie Vastgoed moest hebben gehaald. Inmiddels heeft zij wel een oproep voor deze specialisatie van [eiser] ontvangen, maar zij kan de specialisatie niet doen omdat zij de examens van de basistheorie vanwege haar ziekte nog niet heeft gemaakt. Zij vindt het aanbieden van het totaalpakket zonder vermelding van deze voorwaarde misleidend.
4.8.
De kantonrechter oordeelt dat het verweer van [gedaagde] ten aanzien van de specialisatie wonen niet slaagt. [gedaagde] en [eiser] hebben een overeenkomst gesloten, waarin de betaling niet afhankelijk is gesteld van het volgen van onderwijs. [gedaagde] is vanaf de start van de opleiding het gehele bedrag aan [eiser] verschuldigd. Vast staat bovendien dat [eiser] deze specialisatie wel aan [gedaagde] heeft aangeboden, maar dat [gedaagde] deze specialisatie niet kan volgen vanwege persoonlijke omstandigheden die in haar risicosfeer liggen. De kantonrechter volgt [gedaagde] ook niet in haar stelling dat het onduidelijk was dat zij de specialisatie pas kon volgen na succesvolle afronding van de basiscursus. Bij de dagvaarding heeft [eiser] printscreens van haar website gevoegd. Ook heeft [eiser] de cursistengids overgelegd. Op de website staat: “
Wanneer je al je deelcertificaten behaald hebt, ontvang je je diploma Basistheorie Vastgoeddeskundige. Hierna kan je je specialiseren tot makelaar en/of taxateur”. In de cursistengids staat: “
Na de modules van de Basistheorie Vastgoeddeskundige kunt u de specialisatie Wonen volgen”. Voor [gedaagde] had het, naar het oordeel van de kantonrechter, voldoende duidelijk moeten zijn dat zij eerst haar basistheorie volledig moest afronden, voor zij de specialisatie kon gaan doen.
4.9.
Ten aanzien van de module Ethiek stelt [gedaagde] dat zij deze module niet meer kan volgen. De module wordt niet meer aangeboden. Dit verweer van [gedaagde] slaagt wel. [eiser] heeft niet betwist dat de module niet meer aangeboden wordt. Het is naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar indien [eiser] het gehele bedrag in rekening brengt zonder de daar tegenoverstaande prestatie aan te bieden. [eiser] heeft niet betwist dat de waarde van deze module € 1.098,00 is. De kantonrechter zal dit bedrag daarom in mindering brengen op de vordering.
Precontractuele informatieverplichtingen
4.10.
De overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] is een overeenkomst tussen een handelaar en een consument die is gesloten buiten de verkoopruimte. De kantonrechter moet daarom ambtshalve toetsen of voldaan is aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen. [eiser] stelt dat zij heeft voldaan aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen van artikel 6:230m BW en artikel 6:230v BW. Ten aanzien van de verplichting van artikel 6:230v lid 3 BW is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe overweegt de kantonrechter dat op grond van artikel 6:230v lid 3 BW geldt dat de handelaar zijn elektronisch bestelproces zodanig moet inrichten dat de consument een aanbod niet kan aanvaarden dan nadat hem op niet voor misverstand vatbare wijze duidelijk is gemaakt dat de bestelling een betalingsverplichting inhoudt. Om te beoordelen of de handelaar aan deze verplichting heeft voldaan, moet alleen rekening worden gehouden met de woorden op de bestelknop waarmee de consument het bestelproces afrondt. Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 april 2022 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder het ECLI-nummer EU:C:2022:269). Er mag geen acht worden geslagen op de verdere omstandigheden van het bestelproces.
4.11.
Uit de stukken blijkt dat op de bestelknop van eiseres de woorden “Aanmelden” en vervolgens na invullen van het aanmeldformulier “Versturen” staat. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter geen duidelijke mededeling gedaan dat de consument met het aanklikken van die knop een betalingsverplichting aangaat. Er is dan ook niet voldaan aan de verplichting van artikel 6:230v lid 3 BW.
4.12.
Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad moet de kantonrechter aan een schending van de informatieverplichtingen gevolgen verbinden door passende maatregelen te nemen die de consument effectieve rechtsbescherming bieden. De kantonrechter van oordeel dat het passend is de overeenkomst voor 25% te vernietigen, zodat de hoofdsom met voornoemd percentage wordt verminderd. Rekening houdend met het feit dat de hoofdsom voor de module Ethiek niet wordt toegewezen, betekent dat de kantonrechter voornemens is aan hoofdsom een bedrag van 25% van € 5.359,00 (€ 6.457,00 - € 1.098,00) is € 1.339,75 in mindering te brengen. Omdat dit punt in de procedure nog niet eerder aan de orde is geweest zal de kantonrechter, voordat zij overgaat tot gedeeltelijke vernietiging en vermindering van de hoofdsom met voornoemd bedrag, partijen eerst in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten bij akte.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.13.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. Het verzuim is op of na 1 juli 2012 ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] een consument is (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de kantonrechter controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 leden 5 en 6 BW). De kantonrechter constateert dat aan die vereisten niet altijd is voldaan. [incassobureau] heeft namens [eiser] in totaal twaalf sommaties verstuurd, steeds onder aanzegging dat indien [gedaagde] niet binnen 15 dagen na bezorging van de brief zou betalen, zij incassokosten verschuldigd zou zijn. Het gaat om de volgende sommaties:
Sommatie van 21 mei 2021 voor de factuur van 15 april 2021 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 16 augustus 2021 voor de factuur van 15 juli 2021 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 10 september 2021 voor de factuur van 16 augustus 2021 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 20 september 2021 voor de factuur van 15 september 2021 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 26 oktober 2021 voor de factuur van 15 oktober 2021 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 19 november 2021 voor de factuur van 15 november 2021 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 21 december 2021 voor de factuur van 15 december 2021 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 24 januari 2022 voor de factuur van 14 januari 2022 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 22 februari 2022 voor de factuur van 15 februari 2022 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 21 maart 2022 voor de factuur van 15 maart 2022 van € 269,05, incassokosten van € 40,36;
Sommatie van 25 april 2022 voor de factuur van 15 april 2022 van € 269,05, incassokosten van € 40,36.
Sommatie van 9 mei 2022 voor de slotfactuur van 5 mei 2022 van € 2.152,40, incassokosten van € 322,86.
4.14.
Ten aanzien van de eerste sommatie geldt dat [gedaagde] vervolgens de factuur binnen de genoemde 15 dagen heeft betaald. Zij is de incassokosten voor die sommatie dus niet verschuldigd. Ten aanzien van de overige sommaties geldt het volgende. [eiser] hanteert een betaaltermijn van zeven dagen. Op grond van artikel 6:96 lid 6 BW zijn buitengerechtelijke incassokosten pas verschuldigd als ná het intreden van verzuim een zogenaamde veertiendagenbrief is verstuurd en de schuldenaar desondanks niet heeft betaald. De sommaties hierboven aangeduid met nummers 4, 6, 7, 9, 10 en 12 zijn verstuurd nog vóórdat de vervaldatum van de oorspronkelijke factuur was verstreken. [gedaagde] was op dat moment nog niet in verzuim. [eiser] kan daarom geen buitengerechtelijke incassokosten vorderen voor deze sommaties.
4.15.
Dat betekent dat [eiser] slechts voor de sommaties genoemd onder 2, 3, 8 en 11 recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Vervolgens geldt dat de vordering van [eiser] bestaat uit meerdere, onbetaald gebleven, maandelijkse termijnen. Voor elke termijn is een aparte aanmaning verzonden (als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW), waarin telkens een bedrag van € 40,36 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is gerekend. [eiser] heeft daarmee niet voldaan aan het uit artikel 6:96 lid 2 onder c BW voortvloeiende vereiste dat het redelijk moet zijn om de buitengerechtelijke kosten te maken. Na het uitblijven van de betaling van drie termijnen, moest het [eiser] duidelijk zijn dat [gedaagde] ook in gebreke zou blijven met de betaling van de verdere termijnen. De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 121,08 in verband met aanmaningen voor drie maandelijkse termijnen. Dit bedrag wordt vermeerderd met het wettelijke tarief (€ 40,36) dat past bij de som van daarna verschuldigde termijnen (€ 269,05), voor zover daarvoor rechtsgeldig aanmaning heeft plaatsgevonden (dus enkel voor sommatie nummer 11). De kantonrechter wijst daarom € 161,44 aan buitengerechtelijke incassokosten toe.
Rente
4.16.
[eiser] vordert nog een bedrag van € 91,68 aan wettelijke rente. Omdat zij dit bedrag niet heeft onderbouwd, zal de kantonrechter dit bedrag afwijzen. Enkel de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding over het uiteindelijk toegewezen restantbedrag, is toewijsbaar.
Voorlopige conclusie
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter voorlopig van oordeel is dat het volgende bedrag kan worden toegewezen:
- bedrag genoemd in overweging 4.5
2.421,59
- buitengerechtelijke incassokosten
161,44
+
totaal
2.583,03
- module Ethiek
1.098,00
- vernietiging 25%
1.339,75
-/-
Totaal
145,28
4.18.
Omdat de kantonrechter voorlopig van oordeel is dat partijen over en weer gelijk en ongelijk krijgen, is zij bovendien van plan de proceskosten te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten van de procedure zal dragen.
4.19.
Voordat de kantonrechter eindvonnis wijst, krijgen partijen eerst de mogelijkheid om zich nog uit te laten over wat vermeld staat onder de randnummers 4.10 tot en met 4.12. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 14 februari 2024voor het nemen van een akte door beide partijen over wat is vermeld onder de randnummers 4.10 tot en met 4.12,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Tilman-Knoester en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.

Voetnoten

1.10 x € 269,05 = € 2.690,50.
2.€ 2.690,50 + € 2.152,40 = € 4.842,90
3.€ 4.842,90 + € 609,29 + € 91,68 - € 2.421,11 = € 3.122,76.
4.10 maanden, dus tien termijnen van € 269,05 is € 2.690,50.
5.Zie artikel 6:44 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
6.De kantonrechter merkt op dat de datum waarop volgens partijen is betaald, een enkele maal verschilt. Zo laat het betaalbewijs van [gedaagde] zien dat op