In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 augustus 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Bruinisse beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 22 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak, een appartement in [plaats 2], vastgesteld op € 148.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende, eigenaar van het appartement, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2024 behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank beoordeelt of de vastgestelde waarde van de woning te hoog is. De heffingsambtenaar verdedigt de waarde van € 148.000, terwijl de belanghebbende geen alternatieve waarde heeft voorgesteld. De rechtbank stelt vast dat een beroep tegen de waardebeschikking ook een beroep tegen de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) inhoudt. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van de belanghebbende.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in voldoende mate heeft aangetoond dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, maar constateert ook een motiveringsgebrek in de schriftelijke stukken. Desondanks wordt het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en blijft de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd. De heffingsambtenaar wordt wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende, omdat het beroep niet op zelfstandige gronden is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.