ECLI:NL:RBZWB:2024:5466

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
23/10511
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuur met bedrijfswoning en het realiseren van een uitrit in de gemeente Alphen-Chaam

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuur met bedrijfswoning en het realiseren van een uitrit op een perceel in de gemeente Alphen-Chaam beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders, dat op 13 september 2023 de bezwaren ongegrond verklaarde en de omgevingsvergunning in stand hield. De rechtbank heeft op 20 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van eiser, het college en de vergunninghouder aanwezig waren. Eiser zelf was niet aanwezig.

De rechtbank concludeert dat de aanvraag om omgevingsvergunning voldoende informatie bevatte om te beoordelen of de vergunning verleend kon worden. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eiser, waaronder de onduidelijkheid van de aanvraag en de strijdigheid met het bestemmingsplan, niet slagen. De rechtbank stelt vast dat de vergunninghouder voldoende gegevens heeft verstrekt over het gebruik van het bouwwerk en dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat het college de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom de verkeersveiligheid bij de uitrit niet in het geding is. De rechtbank wijst erop dat de beroepsgronden van eiser niet zijn onderbouwd met voldoende bewijs en dat de rechtbank zich kan vinden in de argumenten van het college. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van de schuur en het aanleggen van de uitrit in stand blijft, en dat het college de proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/10511 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser,

(gemachtigde: mr. J.E. Dijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam, het college
(gemachtigde: mr. S.M. van Harssel).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghouder] uit [plaats 2] , vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuur met bedrijfswoning en het realiseren van een uitrit op het perceel [adres] te [plaats 1] , gelegen in de gemeente Alphen-Chaam.
1.1.
Met het bestreden besluit van 13 september 2023 heeft het college de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning door het college in stand gelaten.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde van eiser en namens het college de gemachtigde en [naam] . Ook vergunninghouder met zijn gemachtigde waren aanwezig. Eiser zelf was niet aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Vergunninghouder is eigenaar van het [perceel] aan de [adres] te [plaats 1] .
2.1.
Op 14 december 2022 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het realiseren van een schuur met bedrijfswoning en het realiseren van een uitrit op dit perceel.
2.2.
Bij besluit van 11 april 2023 (primair besluit) heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo) en het aanleggen van een uitrit (artikel 2.2, eerste lid, onder e van de Wabo) op het perceel gelegen aan de [adres] te [plaats 1] .
2.3.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.4.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning is in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college op goede gronden een omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuur met bedrijfswoning en het realiseren van een uitrit heeft verleend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet inwerking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). [1] De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat is het omvang van het geding?
6. Eiser stelt allereerst dat de aanvraag te onduidelijk is gelet op artikel 2.3, onder b van de Regeling omgevingsrecht in samenhang met artikel 10 lid 10.3.2 onder a van de planregels. Er ontbreekt informatie over hoe de loods gebruikt gaat worden en wat de aard en intensiteit van de horeca is (beroepsgrond 1). Eiser stelt vervolgens dat de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan vanwege de landschappelijke inpassing zoals bedoeld in artikel 10.3.2 van de planregels (beroepsgrond 2). En als derde beroepsgrond betoogt eiser dat de voorwaarde over de landschappelijke inpassing in de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan (beroepsgrond 3). Tot slot stelt eiser dat het college onvoldoende heeft onderzocht of het realiseren van een uitrit wel aanvaardbaar is uit het oogpunt van de verkeersveiligheid (beroepsgrond 4).
6.1.
De rechtbank constateert dat de beroepsgronden 1 tot en met 3 niet zijn aangevoerd tijdens de bezwaarprocedure. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft eiser zijn zorgen geuit over de veiligheid rondom de uitrit. De andere beroepsgronden zijn ook niet tijdens de hoorzitting ter sprake gekomen.
Uit recente rechtspraak van Afdeling [2] volgt naar het oordeel van de rechtbank dat tussen de bestuurlijke fase en beroep geen grondentrechter geldt. Dat betekent dat in beroep gronden tegen een besluit kunnen worden aangedragen die niet in de bestuurlijke fase, waaronder de bezwaarfase, naar voren zijn gebracht. Ook leest de rechtbank in r.o. 10.3 van de aangehaalde uitspraak dat in omgevingsrechtelijke zaken een grondentrechter geldt tussen beroep en hoger beroep. Dit is pas de fase na (beroep bij) de rechtbank.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in elk geval de eerste drie beroepsgronden binnen de omvang van het geding vallen. De beroepsgrond over de verkeersveiligheid ten behoeve van de uitrit is wel ter sprake gekomen tijdens de hoorzitting. Anders dan het college stelt heeft eiser tijdens de bezwaarprocedure hiermee wel een grond aangevoerd. Gelet op de volledige heroverweging was het aan het college om het bezwaar over de verkeersveiligheid ten aanzien van de uitrit inhoudelijk te behandelen. Omdat het beroep van eiser wederom onder meer is gericht tot de verkeersveiligheid bij de uitrit, wordt ook deze grond niet ‘tegengehouden’ door de grondentrechter.
Dit betekent dat de rechtbank hierna een inhoudelijk oordeel zal geven over alle beroepsgronden.
Aanvraag onduidelijk?
7. Eiser stelt dat de aanvraag te onduidelijk is gelet op artikel 2.3, onder b van de Regeling omgevingsrecht in samenhang met artikel 10 lid 10.3.2 onder a van de planregels. Om te kunnen beoordelen of een omgevingsvergunning voor de bouw kan worden verleend, dient in de aanvraag duidelijk te worden gemaakt welke activiteiten zullen worden verricht. Er ontbreekt informatie over hoe de loods gebruikt gaat worden en wat de aard en intensiteit van de horeca is.
7.1.
Het college verwijst naar de aanvraag waarin is aangegeven dat het bouwwerk (de schuur) wordt gebruikt voor recreatie en groen conform het [bestemmingsplan] . In het stuk ‘memo nav brief gemeente 23 [kenmerk] ’ wordt het gebruik nader omschreven. Dit gebruik is in overeenstemming met het bestemmingsplan. De schuur heeft verder geen indeling waarmee strijdig gebruik moet worden aangenomen.
8. Artikel 2.3 onder b van de Regeling omgevingsrecht luidt als volgt:
‘In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan het bestemmingsplan of de beheersverordening, en, voor zover van toepassing, de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening:
b. het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;’
Uit vaste rechtspraak volgt dat het bevoegde bestuursorgaan beoordeelt of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen. Dit betekent dat toetsing door de bestuursrechter zich beperkt tot de vraag of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overgelegde gegevens niet voldoende waren om een besluit te kunnen nemen op de aanvraag. [3]
In de aanvraag van 14 december 2022 staat op pagina 5 het gebruik van het bouwwerk beschreven: ‘recreatie en groen cfr [bestemmingsplan] . Nieuwbouw bedrijfswoning + schuur’. Op 15 februari 2023 heeft vergunninghouder het gebruik nader omschreven (kort samengevat):
‘Het recreatiegebouw omvat een zone met indoor speelattributen voor kinderen met een nieuwe groene agrarische economie. Naast de zone met speelattributen bevindt zich ondergeschikte horeca met buitenterras bestaande uit ‘koude’ horeca. Ook zijn er toiletten, een kleine berging en afgeschermde containers.
Bij de beoordeling van de aanvraag moet worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals omschreven in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt.4 Naar het oordeel van de rechtbank is er voldoende informatie aan het college verstrekt om de aanvraag voor de activiteit bouwen te beoordelen. De rechtbank ziet geen of in elk geval onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwwerk voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan vergunninghouder heeft toegelicht.
Is de verleende omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan, meer in specifiek de voorwaarde ten aanzien van landschappelijke inpassing van het perceel?
9. Eiser stelt dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan omdat de landschappelijke inpassing niet is gerealiseerd op grond van artikel 10 lid 10.3.2 van de planregels. Het gebruik van gronden is uitsluitend toegestaan onder de voorwaarde dat de landschappelijke inpassing van het perceel binnen twee jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan is gerealiseerd conform de landschappelijke inpassing als opgenomen in Bijlage 6 van de planregels en in stand wordt gehouden. Het bestemmingsplan is in werking getreden op 14 januari 2021 en op dit moment is nog geen begin gemaakt met de realisering van de landschappelijke inpassing.
9.1.
Het college stelt voorop dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouw is verleend. Van gebruik is geen sprake. De verbeelding van de landschappelijk inpassing uit bijlage 6 van de planregels is dezelfde verbeelding als de landschappelijke inpassing in de omgevingsvergunning. Het is te vroeg om te zeggen dat de landschappelijke inpassing niet gereed zal zijn op het moment dat vergunninghouder de bouwwerken en de rest van het perceel conform de bestemming in gebruik gaat nemen.
9.3
De rechtbank stelt voorop dat zij uitsluitend de activiteit bouwen beoordeelt. Zoals reeds uit r.o. 8. volgt, mag bij het bepalen van het beoogd gebruik worden uitgegaan van wat daarover in de aanvraag staat vermeld. Dit is slechts anders als het beoogd gebruik van die loods in strijd is met het bestemmingsplan. In dat geval is er wel sprake van onlosmakelijke samenhang. Van dit laatste is volgens de rechtbank echter geen sprake.
De rechtbank kan zich dan ook vinden in het standpunt van het college dat het te prematuur is om te zeggen dat de landschappelijke inpassing niet gereed zal zijn op het moment dat vergunninghouder de bouwwerken conform de bestemming in gebruik gaat nemen.
Is de voorwaarde uit de omgevingsvergunning over landschappelijke inpassing in strijd met het bestemmingsplan?
10. Eiser voert aan dat de voorwaarde in de omgevingsvergunning (op pagina 6) over het realiseren van landschappelijke inpassing, in strijd is met het bestemmingsplan. Er wordt in deze voorwaarde niet de termijn voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aangehouden.
10.1.
Het college verwijst naar de in de omgevingsvergunning opgenomen beplanting 8 tot en met 10, die voor start bouw moet zijn gerealiseerd. De rest moet binnen twee jaar na verlening van de omgevingsvergunning zijn gerealiseerd. Beplanting 1 tot en met 7 zal dicht bij de toekomstige bebouwing plaatsvinden. Het vormt een belemmering tijdens de bouwwerkzaamheden en kans is klein dat de beplanting de bouwwerkzaamheden zal overleven. Het voorstel van eiser dat eerst beplanting wordt aangelegd en voordat de bouw wordt uitgevoerd is naar mening van het college niet realistisch.
10.2.
Ook hier kan het rechtbank het college volgen. Uit de rechtspraak blijkt dat een evenwichtige landschappelijke inpassing van een project in een omgevingsvergunning geborgd kan worden. Op grond van artikel 2.22 van de Wabo kunnen voorschriften worden verbonden aan een omgevingsvergunning, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Aan een omgevingsvergunning voor activiteit bouwen kunnen echter geen voorschriften worden verbonden die zien op activiteit gebruik (zie ABRvS 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:717). Het college heeft in overeenstemming met zowel de tekst van als (aangehaalde) rechtspraak bij de Wabo gehandeld en de rechtbank ziet dan ook geen reden om het voorschrift over de landschappelijke inpassing in strijd met het bestemmingsplan te achten.
Heeft het college op goede gronden een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van de uitrit in het kader van de verkeersveiligheid?
11. Eiser stelt dat het college onvoldoende onderzocht heeft of het realiseren van een uitrit wel aanvaardbaar is vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid. Er ontstaat een onoverzichtelijke situatie bij de uitrit doordat de weg omzoomd is met bomen en een vrijliggend fietspad. De auto’s zullen daarnaast harder dan 60 km/u rijden omdat er nog geen fysieke maatregelen genomen zijn in de vorm van plateau’s en uitbuigingen die wel nodig worden geacht in de toelichting van het [bestemmingsplan] . Er wordt verwacht dat grote aantal verkeersbewegingen zullen plaatsvinden omdat het parkeerterrein van grote omvang is.
11.1.
Het college stelt dat er geen sprake van een onoverzichtelijke situatie, zoals te zien is op de ingestuurde afbeeldingen. Dat er een snelheidslimiet geldt van 60 km/uur, betekent niet per direct dat de situatie bij de uitrit onveilig is. Er is onderzoek verricht naar het parkeren en de toegang tot de parkeerplaats in de bestemmingsplanprocedure. Ook heeft de afdeling Verkeer positief geadviseerd over de uitrit.
11.2.
De rechtbank constateert in het bestreden besluit dat de weigeringsgronden zoals gesteld in de Apv gemeente Alphen-Chaam 2022 door het college niet van toepassing zijn verklaard. Het college heeft daarmee, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende gemotiveerd waarom de weigeringsgronden al dan niet van toepassing zijn. Het rapport van de afdeling Verkeer geeft hierover geen inzicht. Daarom is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op dit punt in strijd met het motiveringsbeginsel.
In het verweerschrift heeft het college toegelicht waarom de uitrit geen gevaar voor het verkeer op de weg vormt. Aan de hand van deze nadere motivering is de rechtbank van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigeringsgronden van de Apv niet van toepassing zijn. Deze toelichting is verder niet weersproken door eiser. Gelet op artikel 6:22 van de Awb bepaalt de rechtbank dat het motiveringsgebrek gepasseerd kan worden als aannemelijk is dat de belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en ziet daarom aanleiding om het motiveringsgebrek te passeren.
12. Tot slot overweegt de rechtbank nogmaals dat in deze procedure enkel een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een schuur met bedrijfswoning (op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo) en het realiseren van een uitrit (op grond van artikel 2.2 van de Wabo) ter beoordeling voorligt. Dit houdt in dat het gebruik en alles wat daarmee samenhangt niet in deze procedure is behandeld. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser het gebruik van het bouwwerk alsnog met andere rechtsmiddelen aan de orde kan stellen als mocht blijken dat het bouwwerk in strijd wordt gebruikt met het bestemmingsplan op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo. Indien bepalingen uit het huidige bestemmingsplan niet worden nageleefd kan eiser desgewenst verzoeken om handhaving.

Conclusie en gevolgen

13. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat het college de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend en in stand kan blijven.
14. Vanwege het in het bestreden besluit geconstateerde gebrek en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb moet het college de proceskosten aan eiser vergoeden. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op €1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van €875 en wegingsfactor 1).
15. Het college moet ook het door eiser betaald griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college tot betaling van €1.750,- aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van €365,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Hooghiemstra, griffier op 25 juli 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:11
Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1 (voor zover relevant)
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk, (a-activiteit)
Artikel 2.10 (samengevat en voor zover relevant weergegeven)
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de voorschriften in het Bouwbesluit 2012;
b. de aanvraag niet voldoet aan de voorschriften in de bouwverordening;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. de uiterlijk of plaatsing van het bouwwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand;
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.2 (voor zover relevant)
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
Artikel 18
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Bedoelde betrokken verordening is de Algemene Plaatselijke Verordening van gemeente Alphen-Chaam 2022.
Algemene plaatselijke verordening gemeente Alphen-Chaam 2022
Artikel 2:12
Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Het college kan categorieën van uitwegen aanwijzen waarvoor het verbod niet geldt.
In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 wordt de vergunning slechts geweigerd:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. ter bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
e. als de aanleg van de uitweg leidt tot strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit; of
f. als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
4. Het verbod in het eerst lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, de Waterschapskeur of de provinciale verordening wegen.

Voetnoten

1.ABRvS 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:44.
2.Zie ABRvS 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853.
3.ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1111.