In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 augustus 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-waarde van een bedrijfspand in Tilburg beoordeeld. De zaak betreft de waarde van een winkel/verkoopruimte met een oppervlakte van 84 m2, die op 1 januari 2021 op € 126.000 was vastgesteld door de heffingsambtenaar. Belanghebbende, eigenaar van het pand, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, die door de heffingsambtenaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 11 april 2024 behandeld, waarbij belanghebbende aanwezig was en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door mr. N. D. Niederer.
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar de waarde van het object heeft berekend aan de hand van de huurwaardekapitalisatie-methode, maar dat deze berekening niet voldoende onderbouwd is. De heffingsambtenaar heeft geen bewijs geleverd voor de gehanteerde kapitalisatiefactor, waardoor de rechtbank oordeelt dat de vastgestelde waarde van € 126.000 niet aannemelijk is gemaakt. Belanghebbende heeft echter ook niet kunnen aantonen dat het object geen waarde heeft, aangezien de waarde voor de Wet WOZ niet afhankelijk is van de persoonlijke waarde voor de eigenaar.
Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat, omdat beide partijen ongelijk hebben, de waarde van het object in goede justitie wordt vastgesteld op € 105.000. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig. Tevens wordt bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.