In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 2 augustus 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning in [plaats 1], vastgesteld op € 708.000 per 1 januari 2022. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 680.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 580.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2024 behandeld, waarbij belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarde. De waarde is bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij referentiewoningen zijn gebruikt die voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van belanghebbende. De rechtbank wijst erop dat de ontwikkelingen rondom de woning, zoals de bouw van een camping, niet relevant zijn voor de waardebepaling voor het belastingjaar 2022.
Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat het beroep van belanghebbende ongegrond is, wat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven. Echter, de rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden, omdat het beroep ongegrond is en belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.