In deze civiele procedure tussen de vennootschap onder firma (V.O.F.) en LWC GROUP B.V. heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 juli 2024 uitspraak gedaan. De zaak betreft een vordering van V.O.F. en haar vennoten, die LWC GROUP B.V. veroordeling vroegen tot betaling van een bedrag van € 88.850,47, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. LWC GROUP B.V. heeft hiertegen verweer gevoerd en in reconventie een tegenvordering ingesteld, waarin zij stelde dat V.O.F. tekort was geschoten in haar verplichtingen en aansprakelijk was voor schade. De rechtbank heeft in het incident de vordering van V.O.F. tot het wijzen van een eindvonnis afgewezen, omdat deze niet als een incident in de zin van de wet kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat er geen dringend belang was voor de gevorderde voorlopige voorziening, aangezien V.O.F. niet had aangetoond dat LWC GROUP B.V. niet zou betalen na een eindvonnis. De subsidiaire vordering werd eveneens afgewezen, en V.O.F. werd veroordeeld in de proceskosten van het incident. De rechtbank heeft verder een mondelinge behandeling bevolen voor de hoofdzaak, waarbij partijen de gelegenheid krijgen hun stellingen nader te onderbouwen. De zaak is gepland voor 14 augustus 2024.