ECLI:NL:RBZWB:2024:5330

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
11001448 AZ VERZ 24-10 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Borm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arbeidsovereenkomst op basis van opzegging door werknemer onder invloed van geestelijke stoornis

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, [verweerster] B.V. De werknemer had enkele dagen na indiensttreding haar arbeidsovereenkomst opgezegd, maar betwistte later de geldigheid van deze opzegging. De werknemer stelde dat zij in een paniektoestand verkeerde en dat haar opzegging daarom vernietigbaar was. De werkgever voerde aan dat hij gerechtvaardigd op het vertrouwen had dat de opzegging overeenstemde met de wil van de werknemer, aangezien deze een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring had afgelegd.

De procedure begon met een verzoekschrift van de werknemer, waarin zij vroeg om de opzegging te vernietigen en om doorbetaling van haar loon, evenals nakoming van re-integratieverplichtingen. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet-ontvankelijk was in haar verzoek, omdat zij dit buiten de wettelijke termijn had ingediend. De rechter benadrukte dat de werkgever er in beginsel op mocht vertrouwen dat de opzegging overeenstemde met de wil van de werknemer, en dat er geen reden was voor de werkgever om te twijfelen aan de opzegging. De kantonrechter wees het verzoek van de werknemer af en stelde haar in de proceskosten aansprakelijk.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de werknemer als de werkgever in het geval van opzegging van een arbeidsovereenkomst, en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met verklaringen van werknemers, vooral in situaties waarin geestelijke gezondheid een rol speelt. De kantonrechter concludeerde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst per 18 januari 2024 geldig was en dat de werknemer de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer / rekestnummer: 11001448 \ AZ VERZ 24-10
Beschikking van 30 juli 2024
[verzoekster],
te [plaats 1] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. E.P.M.J. Prop,
tegen
[verweerster] B.V.,
te [plaats 2] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. I.C.M. van de Kerkhof.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 19 maart 2024 ontvangen verzoekschrift met producties 1 tot en met 10;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 6;
- de brief van mr. Prop van 5 juni 2024 met producties 11 tot en met 14;
- de mondelinge behandeling van 11 juni 2024, alsmede de door mr. Prop overgelegde en voorgedragen pleitnotities.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak op verzoek van partijen aangehouden om een minnelijke regeling te beproeven. Bij e-mail van 18 juni 2024 heeft mr. Prop bericht dat partijen geen schikking hebben bereikt. De kantonrechter heeft daarom, zoals aan het einde van de mondelinge behandeling is medegedeeld, de dag van de uitspraak bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is op 15 januari 2024 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van Directiesecretaresse op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 14 juli 2024.
2.2.
Op 15 januari 2024 heeft [verzoekster] kennis gemaakt met diverse collega’s en uitleg gekregen over het werk. Zij heeft in de ochtend en in de middag een gesprek gehad met de bestuurder van [verweerster] , [naam].
2.3.
Op 16 januari 2024 ontving [naam] een signaal van één van de collega’s dat het goed was om met [verzoekster] te gaan praten. [naam] en [verzoekster] hebben vervolgens een gesprek gehad. [verzoekster] heeft in dat gesprek haar beklag gedaan over de overdracht van het werk.
2.4.
Op 17 januari 2024 heeft [verzoekster] gebeld naar [naam]. Zij heeft hem verteld dat zij wilde stoppen bij [verweerster] . [naam] heeft [verzoekster] verzocht om na te denken over dit besluit en voorgesteld er later die dag opnieuw met elkaar over te spreken. [verzoekster] heeft daarmee ingestemd. Later die dag hebben [verzoekster] en [naam] een tweede keer met elkaar gebeld. [verzoekster] heeft toen herhaald dat zij wilde stoppen. [verzoekster] en [naam] hebben afgesproken om het de volgende dag op kantoor te bespreken.
2.5.
Op 18 januari 2024 hebben [verzoekster] en [naam] een gesprek gehad op kantoor. [verzoekster] heeft haar arbeidsovereenkomst per direct opgezegd.
2.6.
Bij brief van 18 januari 2024, verzonden per e-mail, heeft [naam] de opzegging van [verzoekster] aan haar bevestigd.
2.7.
Bij e-mail van 21 januari 2024 heeft [verzoekster] aan [naam] geschreven dat zij niet akkoord ging met de bevestiging van haar opzegging. Zij heeft geschreven dat zij in paniek was en dat [verweerster] een zorgplicht heeft geschonden door haar niet goed in te werken en haar geen ruimte te bieden om tot rust te komen. [verzoekster] heeft zich ziekgemeld.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt:
- de door [verweerster] op schrift bevestigde opzegging van de arbeidsovereenkomst op vermeend verzoek van [verzoekster] te vernietigen;
- [verweerster] te gebieden gevolg te geven aan de ziekmelding van [verzoekster] en per direct de daarbij komende re-integratieverplichtingen – waaronder een consult bij de bedrijfsarts – ten behoeve van [verzoekster] op te pakken c.q. na te komen;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van het achterstallige loon, nog te vermeerderen met overige emolumenten vanaf 19 januari 2024 tot en met heden;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) over het achterstallige salaris vanaf de datum dat [verweerster] in verzuim verkeert, namelijk vanaf 1 februari 2024 dan wel in ieder geval vanaf de datum van onderhavig verzoekschrift;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ad 50% ex artikel 7:625 BW, nu het niet tijdig voldoen van het loon rechtstreeks aan [verweerster] valt te verwijten;
- [verweerster] te veroordelen tot betaling van de door haar toedoen door [verzoekster] gemaakte juridische kosten;
- [verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat haar opzegging vernietigbaar is, omdat die is gedaan als gevolg van een paniektoestand/posttraumatische stressstoornis. [verzoekster] maakt aanspraak op nakoming van de re-integratieverplichtingen door [verweerster] en doorbetaling van het loon vanaf 19 januari 2024, te vermeerderen met wettelijke rente en wettelijke verhoging.
3.3.
[verweerster] voert verweer.
3.4.
Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, onder de beoordeling worden ingegaan.

4.De beoordeling

Niet-ontvankelijkheid
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [verweerster] is dat [verzoekster] niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Volgens [verweerster] is het verzoek tot vernietiging van de opzegging een verzoek op grond van artikel 7:681 BW of anders artikel 7:677 BW. Daarvoor geldt een vervaltermijn van twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 4 sub a BW). [verzoekster] heeft haar verzoek gedaan buiten die termijn van twee maanden.
4.2.
Dat verweer faalt. De situaties vermeld in artikel 7:681 BW en artikel 7:677 BW doen zich in dit geval niet voor. Artikel 7:681 BW ziet op de vernietiging van een opzegging van de werkgever door de werknemer of de toekenning van een billijke vergoeding aan de werknemer na een opzegging door de werkgever. In dit geval gaat het niet om een opzegging van [verweerster] maar om vernietiging van de eigen opzegging door [verzoekster] . Artikel 7:677 BW ziet niet op vernietiging van een opzegging. Dat artikel regelt de toekenning van vergoedingen na een onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst.
4.3.
Op grond van artikel 7:686a lid 2 BW worden gedingen die zijn gebaseerd op het bepaalde in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van boek 7 BW, genaamd “Einde van de arbeidsovereenkomst”, ingeleid met een verzoekschrift. Het verzoek in deze procedure houdt wel verband met het einde van de arbeidsovereenkomst, maar het is niet gebaseerd op afdeling 9 van titel 10 van boek 7 BW. Artikel 7:686a lid 2 BW lezende had [verzoekster] strikt genomen het geding met een dagvaarding moeten inleiden. Niettemin zal de kantonrechter, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 15 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:400), de mogelijkheid om verzoeken/vorderingen die verband houden met het einde van de arbeidsovereenkomst bij verzoekschrift in te leiden, ruim interpreteren. De kantonrechter zal daarom het verzoek van [verzoekster] in deze verzoekschriftprocedure afdoen door middel van deze beschikking.
Opzegging
4.4.
[verzoekster] beroept zich erop dat zij de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft gedaan als gevolg van een geestelijke stoornis, namelijk een paniektoestand/posttraumatische stressstoornis. Volgens haar ontbrak op dat moment de wil om op te zeggen (artikel 3:34 BW).
4.5.
Bij de beoordeling van dat beroep is het uitgangspunt dat [verweerster] er in beginsel op mocht vertrouwen dat de verklaring van [verzoekster] /de opzegging overeenstemde met haar wil (artikel 3:33 en 3:35 BW). Of dat vertrouwen gerechtvaardigd was, hangt af van de omstandigheden van het geval. Volgens vaste rechtspraak kan het vertrouwen van een werkgever in een opzegging door een werknemer alleen dan gerechtvaardigd zijn indien er een “duidelijke en ondubbelzinnige” verklaring van de werknemer was, waarbij de werkgever niet snel mag aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Deze strenge maatstaf strekt ertoe de werknemer te behoeden voor mogelijke ernstige gevolgen van een opzegging, zoals het verlies van inkomen en het verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name het recht op een WW-uitkering. Als er voor de werkgever reden is te twijfelen of de verklaring van de werknemer overeenstemt met de wil, rust op de werkgever een onderzoeksplicht, alsmede om de werknemer voor te lichten over de mogelijke gevolgen van de opzegging.
4.6.
[verweerster] betwist dat ten tijde van de opzegging van [verzoekster] de wil bij [verzoekster] ontbrak voor die opzegging. Het geschil op dat onderdeel kan in het midden blijven, want ook als wordt aangenomen dat de wil om op te zeggen bij [verzoekster] ontbrak, geldt dat [verweerster] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [verzoekster] ’ opzegging wel overeenstemde met haar wil. Daarvoor oordeelt de kantonrechter het volgende van belang. Tijdens het eerste telefoongesprek op 17 januari 2024 heeft [verzoekster] aan [naam] gemeld dat zij wilde stoppen bij [verweerster] . Dat heeft zij herhaald in het tweede telefoongesprek diezelfde dag. [verzoekster] en [naam] hebben toen de afspraak gemaakt om er de volgende dag nogmaals over te praten. [naam] heeft op de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat hij tijdens het tweede telefoongesprek heeft gemeld aan [verzoekster] dat haar opzegging consequenties had voor haar WW-rechten. [verzoekster] had derhalve de tijd om er nog een nacht over te slapen en een opzegging, in het bijzonder de gevolgen voor haar WW-rechten, te overdenken en wellicht met anderen te bespreken als zij dat wilde. Op 18 januari 2024 hebben [naam] en [verzoekster] opnieuw met elkaar gesproken, deze keer op kantoor. [naam] heeft op de mondeling behandeling onweersproken verklaard dat hij toen opnieuw de gevolgen voor de WW-rechten onder de aandacht van [verzoekster] heeft gebracht. [verzoekster] heeft niettemin volgehouden dat zij wilde vertrekken bij [verweerster] . Dat was een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring die zij in drie gesprekken verspreid over twee dagen herhaalde.
4.7.
[verzoekster] heeft nog aangevoerd dat [verweerster] moest weten dat zij in paniek handelde, omdat zij huilde tijdens de gesprekken met [naam]. [verweerster] heeft toegelicht dat er voor haar geen teken van paniek was bij [verzoekster] . Volgens [verweerster] huilde [verzoekster] niet, anders dan slechts een traantje aan het begin van het gesprek op 16 januari 2024, hetgeen voor [verweerster] invoelbaar was omdat [verzoekster] al na één werkdag haar beklag wilde doen over de overdracht van het werk. Gelet op die toelichting van [verweerster] had het op de weg van [verzoekster] gelegen om met feiten en omstandigheden nader te motiveren waaruit blijkt dat zij wel huilde of in ieder geval zo zichtbaar overstuur was dat [verweerster] moest opmerken dat [verzoekster] in paniek handelde. Die nadere en toereikende motivering ontbreekt. [verzoekster] heeft nog verklaringen overgelegd van familie, vrienden en bekenden (productie 14 van [verzoekster] ), die allen verklaren dat zij zagen dat [verzoekster] overstuur was van haar start bij [verweerster] . Dat zegt echter nog niet dat [verzoekster] ook op die wijze heeft gehandeld tijdens de gesprekken met [naam] of op de werkvloer bij [verweerster] . De familieleden, vrienden en bekenden waren daarbij niet aanwezig. Datzelfde geldt voor de overgelegde stukken van de huisarts en de psycholoog (productie 11 tot en met 13 van [verzoekster] ). Daaruit volgt dat [verzoekster] na haar vertrek bij [verweerster] hulp heeft gezocht voor psychische klachten. Daaruit volgt nog niet dat [verweerster] daarmee rekening moest houden, toen [verzoekster] meldde dat zij wilde vertrekken bij [verweerster] . [verweerster] heeft [verzoekster] tijd gegund om een opzegging te overdenken en zij heeft [verzoekster] gewaarschuwd voor de gevolgen voor haar WW-uitkering. Er is niet gebleken van een aanleiding voor [verweerster] om meer onderzoek te doen of [verzoekster] de opzegging van de arbeidsovereenkomst wel wilde in tegenstelling tot wat zij steeds verklaarde in drie gesprekken in twee dagen. [verweerster] heeft zorgvuldig gehandeld. Zij mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst conform de wil van [verzoekster] was.
4.8.
Gelet op het bovenstaande wordt het verzoek tot vernietiging van de opzegging en de andere verzoeken afgewezen. De arbeidsovereenkomst is door de opzegging van [verzoekster] beëindigd per 18 januari 2024.
Proceskosten
4.9.
[verzoekster] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verweerster] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
totaal
949,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de verzoeken af,
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoekster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Borm en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.