In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 22 juli 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak, gelegen te [plaats], vastgesteld op € 411.000 per 1 januari 2022. Deze waardevaststelling ging gepaard met een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond.
Tijdens de zitting op 9 juli 2024, waar de gemachtigde van de belanghebbende en mr. B. de Smit namens de heffingsambtenaar aanwezig waren, werd er een compromis bereikt. De partijen kwamen overeen dat de waarde van het object voor het belastingjaar 2023, met als waardepeildatum 1 januari 2022, zou worden vastgesteld op € 400.000. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en besloot dienovereenkomstig.
De rechtbank bepaalde dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende moest vergoeden en dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van zijn proceskosten, die in totaal € 2.370 bedroeg. Deze vergoeding moest rechtstreeks aan de belanghebbende worden betaald. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.