In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juli 2024 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden voor afpersing en meerdere diefstallen, waarvan twee met geweld. De veroordeelde was op 12 februari 2023 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder strikte voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een opname in een zorginstelling. Echter, op 1 februari 2024 diende de officier van justitie een vordering in tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde de bijzondere voorwaarden had overtreden. De rechtbank had eerder op 4 april 2024 een gedeeltelijke herroeping toegewezen, maar de veroordeelde voldeed opnieuw niet aan de voorwaarden.
De officier van justitie heeft op 20 juni 2024 opnieuw een vordering ingediend tot herroeping voor de duur van 369 dagen, waarbij werd gesteld dat de veroordeelde de voorwaarden opnieuw had geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet bereikbaar was, afspraken niet nakwam en opnieuw drugs gebruikte. De reclassering heeft geadviseerd tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat er geen mogelijkheden meer waren voor gedragsverandering en risicobeperking. De verdediging pleitte voor een minder zware maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet in staat was om de geboden kansen te benutten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel toegewezen voor een periode van 369 dagen, waarbij werd benadrukt dat de veroordeelde herhaaldelijk kansen had gekregen maar deze niet had benut. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, waarbij de oudste en jongste rechter niet in staat waren de beslissing mede te ondertekenen.