ECLI:NL:RBZWB:2024:5083

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
C/02/422188 / KG ZA 24-212 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Bosters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van onrechtmatige gedragingen in kort geding met betrekking tot smaad en laster

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, hebben eisers, bestaande uit twee reumatologen, een kort geding aangespannen tegen gedaagden, waaronder een andere reumatoloog en een vennootschap. De eisers vorderen dat gedaagden onrechtmatige gedragingen, zoals kwaadsprekerij, smaad en laster, staken en gestaakt houden. De voorzieningenrechter heeft op 11 juni 2024 geoordeeld dat hoewel sommige gedragingen van gedaagden als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt, eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd van de schadelijke gevolgen van deze gedragingen. Hierdoor is de vordering afgewezen.

De procedure begon met een dagvaarding op 17 mei 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 28 mei 2024. Tijdens deze behandeling is vastgesteld dat gedaagden uitlatingen hebben gedaan die de goede naam van eisers aantasten, maar de rechter oordeelt dat de eisers niet voldoende hebben aangetoond dat deze uitlatingen daadwerkelijk schadelijk zijn geweest. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat in kort geding geen bewijslevering plaatsvindt en dat de vorderingen in de bodemprocedure een kans van slagen moeten hebben om toewijzing van de voorlopige voorziening te rechtvaardigen.

De rechter heeft ook opgemerkt dat de uitlatingen van gedaagden, hoewel voorlopig als onrechtmatig aangemerkt, niet voldoende onderbouwd zijn om tot een veroordeling te komen. De eisers zijn in het ongelijk gesteld en zijn veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 688,00. De voorzieningenrechter heeft de hoop uitgesproken dat partijen in de toekomst op een zakelijke manier met elkaar kunnen communiceren om verdere geschillen te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/422188 / KG ZA 24-212
Vonnis in kort geding van 11 juni 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [plaats 1]
2.
[eiser sub 2],
te [plaats 2] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen in vrouwelijk enkelvoud: [eisers] en afzonderlijk te noemen: [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ,
advocaat: mr. I. Soetens,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats 3] , [land],
verschenen in persoon,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [plaats 4] ,
verschenen bij haar bestuurder [gedaagde sub 1] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen in vrouwelijk enkelvoud: [gedaagden] en afzonderlijk te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 mei 2024;
- de akte overlegging producties 1 t/m 20;
- de akte overlegging aanvullende producties 21 t/m 25;
- de vrijwillige verschijning (digitaal, via Teams) van [gedaagden] ;
- de mondelinge behandeling van 28 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waaraan de pleitnota van de advocaat van [eisers] is gehecht.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [gedaagde sub 1] zijn allen reumatoloog en houden aandelen in [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ).
2.2.
[gedaagde sub 1] is bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] is bestuurder van [B.V. 1] . Tot omstreeks december 2023 waren ook [eiser sub 2] B.V. (de onderneming van [eiser sub 2] ) en [B.V. 2] (de onderneming van [eiser sub 1] ) bestuurder van [B.V. 1] .
2.3.
De enige opdrachtgever van [B.V. 1] was [Stichting] (hierna: [Stichting] ). Bestuurders van [Stichting] zijn [eiser sub 1] en de heer [naam] .
2.4.
[Stichting] heeft per 28 februari 2024 de samenwerking met [B.V. 1] beëindigd.
2.5.
Door [B.V. 1] en [gedaagde sub 2] is een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer teneinde een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [B.V. 1] over de periode van vóór 20 december 2023, alsmede het treffen van een aantal onmiddellijke voorzieningen. De Ondernemingskamer heeft bij beschikking onder zaaknummer 200.336.822/01 OK van 18 april 2024 – samengevat en voor zover relevant – bepaald dat uit de stellingen van verzoeksters niet blijkt van een gegronde reden om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken binnen [B.V. 1] . Het verzoek is daarom afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagden] zal veroordelen direct alle onrechtmatige gedragingen ten laste van [eisers] en aan haar gelieerde vennootschappen te staken en gestaakt te houden, in het bijzonder zich te onthouden van iedere vorm van kwaadsprekerijen, smaad, laster of pogingen ten laste van [eisers] en de aan haar gelieerde vennootschappen, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per gebeurtenis, per (rechts)persoon, met een maximum van € 500.000,00, dan wel enig ander door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
Althans één of meerdere voorziening(en) te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie voorkomen;
[gedaagden] hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[eisers] legt aan de vordering – kort weergegeven – ten grondslag dat [gedaagden] uitlatingen heeft gedaan (en nog steeds doet) over [eisers] en aan haar gelieerde vennootschappen die haar goede naam en eer aantasten. Zo wordt [eisers] door [gedaagden] in zowel interne correspondentie als in correspondentie aan derden onder meer beschuldigd van fraude, financieel wanbeleid, het leveren van slechte zorg, grensoverschrijdend gedrag en manipulatie. Aangezien [gedaagden] geen goede gronden heeft waarop zij deze uitlatingen baseert, handelt zij daarmee onrechtmatig jegens [eisers]
3.3.
[gedaagden] voert verweer. Zij ontkent niet dat zij de door [eisers] bedoelde uitlatingen heeft gedaan, maar zij voert aan dat deze uitlatingen niet hebben geleid tot schade bij [eisers] Bovendien voert [gedaagden] aan dat zij wel degelijk goede gronden heeft voor deze uitlatingen. Daarnaast heeft zij de uitlatingen in haar hoedanigheid van bestuurder van [B.V. 1] gedaan en is [B.V. 1] geen partij in deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagden] heeft kort voor de aanvang van de mondelinge behandeling (te weten 25 minuten) per e-mail een aantal stukken ingediend. Gelet op het bepaalde in het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken is dit (ruimschoots) te laat. Zoals met partijen besproken, maken deze stukken derhalve geen onderdeel uit van deze procedure.
4.2.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eisers] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
spoedeisend belang
4.3.
[eisers] stelt dat [gedaagden] uitlatingen heeft gedaan (en nog steeds doet) over [eisers] en aan haar gelieerde vennootschappen die haar goede naam en eer aantasten en schadelijke gevolgen hebben. Gelet op de aard van de vorderingen is daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gebleken van een spoedeisend belang.
inhoudelijke beoordeling
4.4.
[eisers] vordert (samengevat) dat [gedaagden] een verbod zal worden opgelegd op het doen van onrechtmatige uitlatingen over [eisers] en aan haar gelieerde vennootschappen. Bij de beoordeling van deze vordering stelt de voorzieningenrechter voorop dat het uitgangspunt is dat toewijzing van de vordering een beperking inhoudt op het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan ingevolge artikel 10 lid 2 EVRM slechts worden beperkt als dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen. Daarvan is sprake als de uitlatingen die [gedaagden] heeft gedaan onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag of de uitlatingen van [gedaagden] onrechtmatig zijn, moeten alle wederzijdse – in beginsel gelijkwaardige – belangen tegen elkaar worden afgewogen. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. In het licht daarvan overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.5.
Volgens [eisers] zijn door [gedaagden] onrechtmatige uitlatingen gedaan aan in elk geval de volgende derden: [accountantskantoor 1] , [accountantskantoor 2] , [organisatie] , [krant] , [Stichting] , het medisch stafbestuur van [Stichting] , de Raad van Toezicht van [Stichting] , de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZA), de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ), andere reumatologen verbonden aan [B.V. 1] en/of [Stichting] en de Cliëntenraad van [Stichting] .
4.6.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in elk geval niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid vast komen te staan dat in een bodemprocedure zou worden geoordeeld dat sprake is van onrechtmatige uitlatingen door [gedaagden] tegen [accountantskantoor 1] , [accountantskantoor 2] , [organisatie] en [krant] . Uit de door [eisers] overlegde stukken blijkt immers uitsluitend dat [gedaagden] [accountantskantoor 1] , [accountantskantoor 2] en [organisatie] vragen heeft gesteld over loonkosten in verband met [B.V. 1] . Onvoldoende is gebleken dat zij daarmee op de hoogte zijn geraakt van de beschuldigingen van [gedaagden] aan het adres van [eisers] Ook van (andere) onrechtmatige uitlatingen door [gedaagden] aan deze partijen is voorshands niet gebleken.
Voor wat betreft [krant] stelt [eisers] dat zij vermoedens heeft dat [gedaagden] contact heeft gelegd met deze krant, als resultaat waarvan een schadelijk artikel in deze krant is gepubliceerd. [eisers] stelt dat haar vermoedens gegrond zijn, omdat het artikel dezelfde verwijten bevat als de verwijten die door [gedaagden] worden gemaakt. Daarnaast heeft [gedaagden] gedreigd met het benaderen van (specifiek) deze krant. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen deze vermoedens echter niet leiden tot de conclusie dat met voldoende mate van waarschijnlijkheid is vast te stellen dat [gedaagden] [krant] heeft benaderd. Immers is niet uitgesloten dat [krant] haar artikel heeft gebaseerd op verklaring(en) van andere personen.
4.7.
Voor de overige door [eisers] genoemde derden, te weten [Stichting] , het medisch stafbestuur van [Stichting] , de Raad van Toezicht van [Stichting] , de Cliëntenraad van [Stichting] , andere reumatologen verbonden aan [B.V. 1] en/of [Stichting] , NZA en IGJ geldt het volgende. Uit de door [eisers] overgelegde stukken blijkt, kort gezegd, dat deze partijen door [gedaagden] zijn ingelicht over de beschuldigingen van (onder meer) fraude en andere misstanden die zij aan het adres van [eisers] maakt. [eisers] voert aan dat in de professionele omgeving door de (ongefundeerde) beschuldigingen van [gedaagden] anders naar haar wordt gekeken en dit onder meer (mogelijk) invloed heeft op onderhandelingen met haar opdrachtgever, [Stichting] . [gedaagden] betwist niet dat voornoemde beschuldigingen zijn gedaan bij deze derden. Zij voert daartegen echter aan dat zij goede gronden heeft voor de beschuldigingen en dat zij optreedt als ‘klokkenluider’.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagden] onvoldoende aangevoerd dat er feiten aan de beschuldigingen ten grondslag liggen. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de Ondernemingskamer reeds heeft bepaald dat uit de stellingen van [gedaagden] die zijn ingenomen in die procedure (en die niet wezenlijk afwijken van de stellingen die in deze kort geding procedure zijn ingenomen) niet blijkt van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid binnen [B.V. 1] toen [eisers] (althans de aan haar gelieerde vennootschappen) nog bestuurder waren van [B.V. 1] . Andere feiten die de beschuldigingen van [gedaagden] kunnen dragen, zijn niet aangevoerd. Het gaat hier om beschuldigingen waarvan [gedaagden] zich moet realiseren dat deze gevolgen kunnen hebben voor [eisers] en dat dergelijke opmerkingen niet lichtvaardig, althans zonder onderbouwing daarvan gedaan mogen worden. Nu [gedaagden] in deze kort geding procedure geen nadere onderbouwing van haar stellingen en van de door haar gedane uitlatingen heeft gegeven, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de uitlatingen die [gedaagden] aan deze derden heeft gericht, kunnen worden aangemerkt als onrechtmatig.
4.8.
[gedaagden] heeft tevens als verweer aangevoerd dat [eisers] geen schade leidt door haar uitlatingen. Hiertegen heeft [eisers] gesteld dat zij door de uitlatingen minder carrièrekansen heeft. Een deel van de uitlatingen zijn namelijk gedaan aan personen die invloedrijk zijn in de sector waarin [eisers] werkzaam is. Ook merkt zij dat zij in de contacten op de werkvloer wordt uitgesloten. Daarnaast is ten aanzien van de samenwerking met [Stichting] aangevoerd dat [eisers] telkens moet vrezen dat daadwerkelijk getwijfeld kan/zal worden over de kwaliteit van de zorg. De (contracts)onderhandelingen met [Stichting] verlopen stroef en [eisers] wordt een lager bedrag aangeboden in die onderhandelingen.
Dat de uitlatingen van [gedaagden] gevolgen hebben in de contacten tussen [eisers] en derden is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk. In het kader van de onderhavige vordering en de daarbij in dit kort geding toe te passen belangenafweging is echter vereist dat [eisers] omstandigheden aanvoert waaruit blijkt dat deze uitlatingen schadelijke gevolgen heeft. Dit heeft [eisers] niet, althans onvoldoende gedaan. Zo heeft [eisers] niet onderbouwd waaruit volgt dat zij door de uitlatingen van [gedaagden] minder carrièrekansen heeft en wat dit concreet voor haar betekent. Evenmin is onderbouwd wat de concrete gevolgen zijn van de uitlatingen van [gedaagden] op de onderhandelingen met [Stichting] . Dit betekent dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd en daarmee aannemelijk is gemaakt dat sprake is van schadelijke gevolgen voor [eisers] die door de uitlatingen van [gedaagden] zijn veroorzaakt. De gevraagde voorziening zal om die reden worden afgewezen.
4.9.
Gelet op het voorgaande behoeft het verweer van [gedaagden] dat de (onrechtmatige) uitlatingen zijn gedaan door [B.V. 1] geen nadere bespreking.
4.10.
De voorzieningenrechter wil hierbij wel benadrukken dat de uitlatingen van [gedaagden] bij gebrek aan onderbouwing voorshands als onrechtmatig zijn aan te merken. Daarnaast zijn de door haar gedane uitlatingen (in welke hoedanigheid dan ook) op zijn minst aan te merken als vervelend. De voorzieningenrechter heeft met partijen tijdens de mondelinge behandeling geconstateerd dat er meerdere geschillen tussen partijen zijn. Een regeling in der minne wordt onrealistischer naarmate partijen over en weer verwijten maken in plaats van met elkaar het gesprek aangaan. De voorzieningenrechter spreekt dan ook de hoop uit dat partijen op de kortst mogelijke termijn een manier kunnen vinden om zakelijk met elkaar te communiceren, zodat partijen de mogelijkheden van een dergelijke regeling kunnen verkennen.
proceskosten
4.11.
[eisers] is in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op € 688,00 aan griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 688,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bosters en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.