Uitspraak
RECHTBANK Zeeland-West-Brabant
1.[eiser sub 1] ,
2.
[eiser sub 2],
1.[gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
1.De procedure
- de vrijwillige verschijning (digitaal, via Teams) van [gedaagden] ;
- de mondelinge behandeling van 28 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waaraan de pleitnota van de advocaat van [eisers] is gehecht.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Voor wat betreft [krant] stelt [eisers] dat zij vermoedens heeft dat [gedaagden] contact heeft gelegd met deze krant, als resultaat waarvan een schadelijk artikel in deze krant is gepubliceerd. [eisers] stelt dat haar vermoedens gegrond zijn, omdat het artikel dezelfde verwijten bevat als de verwijten die door [gedaagden] worden gemaakt. Daarnaast heeft [gedaagden] gedreigd met het benaderen van (specifiek) deze krant. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen deze vermoedens echter niet leiden tot de conclusie dat met voldoende mate van waarschijnlijkheid is vast te stellen dat [gedaagden] [krant] heeft benaderd. Immers is niet uitgesloten dat [krant] haar artikel heeft gebaseerd op verklaring(en) van andere personen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagden] onvoldoende aangevoerd dat er feiten aan de beschuldigingen ten grondslag liggen. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de Ondernemingskamer reeds heeft bepaald dat uit de stellingen van [gedaagden] die zijn ingenomen in die procedure (en die niet wezenlijk afwijken van de stellingen die in deze kort geding procedure zijn ingenomen) niet blijkt van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid binnen [B.V. 1] toen [eisers] (althans de aan haar gelieerde vennootschappen) nog bestuurder waren van [B.V. 1] . Andere feiten die de beschuldigingen van [gedaagden] kunnen dragen, zijn niet aangevoerd. Het gaat hier om beschuldigingen waarvan [gedaagden] zich moet realiseren dat deze gevolgen kunnen hebben voor [eisers] en dat dergelijke opmerkingen niet lichtvaardig, althans zonder onderbouwing daarvan gedaan mogen worden. Nu [gedaagden] in deze kort geding procedure geen nadere onderbouwing van haar stellingen en van de door haar gedane uitlatingen heeft gegeven, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de uitlatingen die [gedaagden] aan deze derden heeft gericht, kunnen worden aangemerkt als onrechtmatig.
Dat de uitlatingen van [gedaagden] gevolgen hebben in de contacten tussen [eisers] en derden is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk. In het kader van de onderhavige vordering en de daarbij in dit kort geding toe te passen belangenafweging is echter vereist dat [eisers] omstandigheden aanvoert waaruit blijkt dat deze uitlatingen schadelijke gevolgen heeft. Dit heeft [eisers] niet, althans onvoldoende gedaan. Zo heeft [eisers] niet onderbouwd waaruit volgt dat zij door de uitlatingen van [gedaagden] minder carrièrekansen heeft en wat dit concreet voor haar betekent. Evenmin is onderbouwd wat de concrete gevolgen zijn van de uitlatingen van [gedaagden] op de onderhandelingen met [Stichting] . Dit betekent dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd en daarmee aannemelijk is gemaakt dat sprake is van schadelijke gevolgen voor [eisers] die door de uitlatingen van [gedaagden] zijn veroorzaakt. De gevraagde voorziening zal om die reden worden afgewezen.