ECLI:NL:RBZWB:2024:5051

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
10841496 AZ VERZ 23-67 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vernietiging ontslag op staande voet afgewezen; werknemer niet geslaagd in tegenbewijs; ernstig verwijtbaar handelen; geen aanspraak op transitievergoeding; concurrentie- en relatiebeding in stand; onderzoekskosten door werknemer te betalen

In deze zaak heeft de kantonrechter op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot vernietiging van een ontslag op staande voet. De werknemer, vertegenwoordigd door Stichting Univé Rechtshulp, had verzocht om het ontslag te vernietigen, maar de kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet in het leveren van tegenbewijs was geslaagd tegen de stelling van de werkgever dat er een heimelijke betalingsafspraak bestond tussen de werknemer en een transporteur. Het handelen van de werknemer werd als ernstig verwijtbaar aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat er geen recht op een transitievergoeding bestond.

Daarnaast bleef het concurrentie- en relatiebeding in stand, omdat niet was aangetoond dat de werknemer hierdoor onredelijk werd benadeeld. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer ook de door de werkgever gemaakte onderzoekskosten moest vergoeden, die in totaal € 66.322,37 bedroegen. De proceskosten werden toegewezen aan de werkgever, en de werknemer werd veroordeeld tot betaling van deze kosten. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het leveren van tegenbewijs in ontslagzaken en de gevolgen van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, evenals de geldigheid van concurrentie- en relatiebedingen in arbeidscontracten.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer / rekestnummer: 10841496 \ AZ VERZ 23-67
Beschikking van 19 juli 2024
[verzoeker],
te [plaats 1] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: Stichting Univé Rechtshulp,
tegen
[verweerder] B.V.,
te [plaats 2] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. D.A. Kuiper.

1.De procedure

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenbeschikking in deze zaak van 5 april 2024 en de daarin genoemde processtukken;
- de akte van [verzoeker] van 1 mei 2024, met producties;
- de antwoordakte van [verweerder] van 6 juni 2024.
1.2
Vervolgens is beschikking bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij tussenbeschikking van 5 april 2024 is [verzoeker] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat tussen [verzoeker] en [bedrijf 1] een betalingsafspraak heeft bestaan, inhoudende dat [bedrijf 1]
€ 0,05 per door haar voor [bedrijf 2] gereden kilometer aan [verzoeker] in privé heeft betaald/diende te betalen in ruil voor het toekennen en/of behouden van werkopdrachten van [bedrijf 2] .
2.2
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [verzoeker] bij akte een aantal producties in het geding gebracht. Dit betreft bankafschriften van 22 april en 5 juni 2022 waarop betalingen ter hoogte van respectievelijk € 450,- en € 400,- van [naam 1] aan [verzoeker] zichtbaar zijn, schermprints van Facebook Messengerberichten tussen [naam 1] en [verzoeker] in de periode van 4 april tot 3 november 2020, schermprints van Whatsapp-conversaties tussen [naam 1] en [verzoeker] in de periode van 10 september 2020 tot en met 2 februari 2021, een schriftelijke huurovereenkomst tussen [naam 1] en [verzoeker] , een aanslagbiljet WOZ-belasting gericht aan [naam 1] geadresseerd aan de [adres] (het appartement van [verzoeker] ), een overzicht van het energieverbruik in het appartement, een verklaring van [naam 2] , de naar stelling van [verzoeker] opvolgend huurder van het appartement en een verklaring van mevrouw [vrouw verzoeker] .
2.3
[verweerder] is van mening dat [verzoeker] niet is geslaagd in het leveren van het opgedragen tegenbewijs. Zij heeft gepersisteerd bij haar stellingen uit het verweerschrift.
2.4
De kantonrechter overweegt dat voor het slagen van tegenbewijs voldoende is dat het door de partij op wie de bewijslast rust geleverde bewijs erdoor wordt ontzenuwd. De partij die tegenbewijs moet leveren, hoeft zelf niet iets te bewijzen, maar moet zoveel twijfel zaaien bij de rechter dat deze niet langer meer vermoedt dat de stellingen van de met het bewijs belaste partij juist zijn. Anders gezegd: die partij behoeft niet tot volle overtuiging van de rechter te bewijzen wat er daadwerkelijk is gebeurd; de aanvankelijke overtuiging van de rechter moet aan het wankelen zijn gebracht.
Geen vernietiging ontslag op staande voet
2.5
Geoordeeld wordt dat [verzoeker] niet in het leveren van tegenbewijs is geslaagd. De door [verzoeker] aangedragen bewijsmiddelen vormen geen aanleiding te oordelen dat het verwijt dat [verweerder] hem maakt en op grond waarvan hij op staande voet is ontslagen, niet terecht is geweest. Daartoe wordt het volgende overwogen. De authenticiteit van het door [verzoeker] ingebrachte berichtenverkeer en de juistheid van de daarbij gevoegde vertalingen kan niet worden vastgesteld. Maar ook als de kantonrechter er vanuit gaat dat uit die stukken blijkt dat de door [verzoeker] gestelde huurovereenkomst met [naam 1] daadwerkelijk heeft bestaan, is niet gebleken van enig verband tussen de door [verzoeker] gestelde huurachterstand en de uit de Whatsapp-correspondentie tussen [verzoeker] en [naam 1] volgende betaalafspraken, zoals geciteerd in de tussenbeschikking. [verzoeker] heeft in de eerste plaats niet duidelijk gemaakt hoe hoog de beweerdelijke huurachterstand van [naam 1] aan hem is. [verzoeker] en zijn echtgenote hebben daarover tegenstrijdig verklaard. In de procedure spreekt [verzoeker] in eerste instantie over een bedrag van € 4.200,-, terwijl zijn vrouw, mevrouw [vrouw verzoeker] , in haar schriftelijke verklaring spreekt van een openstaand bedrag van € 5.250,-. Wat daar ook van zij, beide bedragen komen niet in de buurt van de bedragen die [verzoeker] in de Whatsapp-berichten met [naam 1] heeft berekend, bij elkaar opgeteld een bedrag van
€ 11.913,-. In de door [verzoeker] bij akte overgelegde Whatsapp-correspondentie en Facebook Messenger-berichten wordt weliswaar over een huurachterstand gesproken, maar deze berichten dateren van ruim voor de periode dat [naam 1] werkzaamheden ging verrichten voor [verweerder] . Het bestaan van enig verband tussen de uit de Whatsapp-berichten blijkende betaalafspraken en de gestelde huurachterstand kan daarom niet worden vastgesteld. De kantonrechter weegt daarbij mee dat in de Whatsapp-conversaties tussen [naam 1] en [verzoeker] van ná ingang van het contract van [naam 1] met [verweerder] medio 2022 geen enkele keer wordt gerefereerd aan een huurachterstand, terwijl dat – mede gelet op de eerdere correspondentie tussen [naam 1] en [verzoeker] waarin dit wel ter sprake kwam– wel in de rede had gelegen. Dit geldt te meer nu [verzoeker] stelt dat [naam 1] zijn huurschuld ook nu nog altijd niet heeft afbetaald. De kantonrechter verwijst in dat verband ook naar de citaten van de gesprekken zoals opgenomen in r.o. 4.9 van de tussenbeschikking. Mocht er daadwerkelijk sprake zijn van een huurachterstand, dan is het onbegrijpelijk dat [verzoeker] daar in de talrijke gesprekken geen enkele keer naar heeft verwezen.
2.6
Ook de overige door [verzoeker] ingebrachte bewijsstukken leiden niet tot twijfel over de juistheid van de voorshandse beoordeling van de kantonrechter. De door [verweerder] aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden is daarmee vast komen te staan. Daarbij hecht de kantonrechter er nog aan op te merken dat het betoog van [verzoeker] dat door [verweerder] niet is aangetoond dat hij betrokken is geweest bij het plannen van de werkopdrachten van de [locatie] , laat staan dat [verzoeker] specifiek voor [bedrijf 1] werkopdrachten heeft geregeld, aan het vorenstaande niet afdoet. Bij gebreke van enige uitleg op dit punt moet het er in rechte voor worden gehouden dat [verzoeker] door een betaalafspraak te maken met [bedrijf 1] , waarin een directe koppeling werd gelegd met door [bedrijf 1] voor [verweerder] gereden kilometers, minstens in de richting van [bedrijf 1] de indruk heeft gewekt dat hij invloed had/kon uitoefenen op aan haar te verstrekken werkopdrachten.
De conclusie luidt dan ook dat het (voorshandse) oordeel met betrekking tot het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet niet aan het wankelen is gebracht en dus overeind blijft. De door [verzoeker] verzochte billijke vergoeding en vergoeding wegens onregelmatige opzegging zullen dan ook worden afgewezen.
Het verzoek tot betaling transitievergoeding
2.7
De transitievergoeding is niet verschuldigd indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt dat voormelde uitzonderingsgrond een beperkte reikwijdte heeft en terughoudend moet worden toegepast. De werknemer kan zijn recht op een transitievergoeding alleen kwijtraken in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt [1] . Hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, omdat daarvoor een dringende reden aanwezig was. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, leveren de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormen in dit geval ook een dergelijke ernstige verwijtbaarheid op. Immers, de feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van handelen of nalaten van [verzoeker] dat, zeker ook gelet op de positie die hij bij [verweerder] bekleedde, als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Dat betekent dat [verweerder] geen transitievergoeding verschuldigd is en dat het verzoek van [verzoeker] ook op dit punt zal worden afgewezen.
Het verzoek tot uitbetaling van de bonus
2.8
Het vorenstaande geldt ook voor de door [verzoeker] verzochte uitbetaling van de bonus ter hoogte van € 63.431,00 bruto. In de op de onderhavige arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde bonusregeling van [verweerder] is opgenomen dat een bonus niet wordt uitgekeerd wanneer een werknemer ontslag neemt op een moment voorafgaand aan de uitbetaling van de bonus. De kantonrechter is van oordeel dat het geven van een dringende reden die leidt tot ontslag op staande voet in het kader van de bonusregeling op gelijke voet moet worden gesteld met het nemen van ontslag op eigen initiatief; met het geven van een dringende reden heeft [verzoeker] zijn rechten op een bonus verspeeld. Er is geen enkele reden te veronderstellen dat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst hebben bedoeld te bepalen dat een medewerker aan wie (rechtsgeldig) ontslag op staande voet is verleend wel in aanmerking zou komen voor een bonus, terwijl een medewerker die de organisatie op eigen initiatief verlaat niets zou ontvangen. Zulks zou leiden tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat.
De gefixeerde schadevergoeding
2.9
Omdat sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet, is [verzoeker] op grond van artikel 7:677 lid 2 BW een gefixeerde schadevergoeding verschuldigd aan [verweerder] , gelijk aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Partijen zijn het erover eens dat de in acht te nemen opzegtermijn één maand bedraagt, zodat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging op 16 oktober 2023 zou hebben voortgeduurd tot 1 december 2023. [verzoeker] heeft niet weersproken dat zijn loon over de periode van 16 oktober 2023 tot 1 december 2023
€ 21.651,72 bedroeg, zodat [verweerder] dat bedrag als gefixeerde schadevergoeding in mocht houden op de eindafrekening. De door [verzoeker] verzochte terugbetaling zal dan ook worden afgewezen.
Het concurrentie- en relatiebeding
2.1
[verzoeker] verzoekt voorts te bepalen dat [verweerder] geen rechten kan ontlenen aan het tussen [verweerder] en [verzoeker] overeengekomen concurrentie- en relatiebeding, nu het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] . Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerder] , zodat deze vordering wordt afgewezen.
2.11
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter subsidiair om het concurrentie- en relatiebeding te vernietigen, dan wel [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een vergoeding ter hoogte van € 184.257,96 bruto indien het concurrentie- en relatiebeding wel in stand gehouden wordt. Hij stelt daartoe dat er voor [verweerder] geen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zijn die het overeenkomen van het beding noodzakelijk maken en dat hij in verhouding tot het belang van [verweerder] door het beding onredelijk wordt benadeeld. [verzoeker] moet in zijn levensonderhoud kunnen voorzien en een eventuele uitkering van het UWV is daarvoor niet voldoende. [verzoeker] heeft kennis en ervaring opgedaan in het werken met de opslagbranche en wil in staat gesteld worden een gelijkwaardige baan te kunnen aanvaarden.
2.12
Vooropgesteld wordt dat [verzoeker] door ondertekening van de arbeidsovereenkomst akkoord is gegaan met de daarin opgenomen bedingen, waaronder het concurrentie- en relatiebeding, en dat hij in beginsel aan deze bedingen is gehouden. Artikel 7:653 BW geeft de kantonrechter de mogelijkheid een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk te vernietigen indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld. De vraag is of daarvan sprake is.
2.13
Het is [verzoeker] ingevolge het concurrentiebeding verboden om gedurende een jaar na het einde van het dienstverband binnen een straal van 50 kilometer van [verweerder] te [plaats 2] , werkzaam te zijn in een onderneming waarin producten worden vervaardigd en/of verhandeld zoals die door [verweerder] worden vervaardigd en/of verhandeld en/of diensten worden verleend zoals die door [verweerder] worden verleend en anderszins deze of soortgelijke activiteiten betrokken te zijn. Dit betekent dat het [verzoeker] , die in [plaats 1] en derhalve op zeer ruime afstand van [plaats 2] woont, vrij staat om functies in de branche buiten een straal van 50 kilometer te aanvaarden. Deze belemmering maakt het [verzoeker] naar het oordeel van de kantonrechter niet onmogelijk om zijn beroep uit te oefenen. Die situatie geldt ook in het geval ervan zou moeten worden uitgegaan dat [verzoeker] (daarnaast ook) niet binnen een straal van 50 kilometer van de vestiging van [verweerder] te [locatie] werkzaam zou mogen zijn.
2.14
Gelet op de ruime ervaring van [verzoeker] als leidinggevende is het niet ondenkbaar dat hij in een andere branche aan het werk kan. Het belang van [verweerder] is evident; zij heeft onweersproken gesteld dat [verzoeker] kennis draagt van geheime, strategische en concurrentiegevoelige informatie ten aanzien van [verweerder] . [verweerder] kan daarvan serieus nadeel ondervinden wanneer [verzoeker] in dienst zou treden bij een concurrent. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, komt de kantonrechter tot het oordeel dat in verhouding tot het te beschermen belang van [verweerder] , [verzoeker] niet onredelijk wordt benadeeld. Daarbij neemt de kantonrechter eveneens in aanmerking dat de duur van het concurrentiebeding – één jaar – alleszins redelijk is. Voor nietigverklaring is dan ook geen plaats. Voor toekenning van een vergoeding op grond van artikel 7:653 lid 5 BW ziet de kantonrechter evenmin aanleiding.
2.15
Ten aanzien van het overeengekomen relatiebeding stelt de kantonrechter voorop dat dit beding gekwalificeerd moet worden als een concurrentiebeding met beperkte werking waarop artikel 7:653 BW onverkort van toepassing is. Het is [verzoeker] gedurende het relatiebeding verboden om gedurende een periode van één jaar na het eindigen van de arbeidsovereenkomst contacten te onderhouden en/of aan te gaan met de (rechts)personen die bij het einde van de arbeidsovereenkomst behoren tot de kring van relaties (waaronder in het bijzonder leveranciers en afnemers) van [verweerder] , voor zover die contacten betrekking hebben op het vervaardigen en/of verhandelen van producten die door [verweerder] worden vervaardigd en/of verhandeld en/of op diensten die door [verweerder] worden verleend. De kantonrechter is van oordeel dat de aan [verzoeker] opgelegde belemmering, te weten dat hij zich dient te onthouden van het bedienen van relaties van [verweerder] , het voor hem niet onmogelijk maakt om zijn beroep uit te oefenen. Daartegenover staat het te beschermen belang van [verweerder] , te weten het behouden van haar klantenkring en het nadeel dat [verweerder] kan ondervinden indien [verzoeker] relaties van [verweerder] gaat bedienen. Ook ten aanzien van het relatiebeding komt de kantonrechter, alle omstandigheden in aanmerking nemend, tot het oordeel dat in verhouding tot het te beschermen belang van [verweerder] , [verzoeker] niet onredelijk wordt benadeeld. Daarbij acht de kantonrechter de duur van het relatiebeding, te weten een periode van één jaar na einde dienstverband, redelijk. Voor vernietiging is dan ook geen plaats. Voor toekenning van een vergoeding op grond van artikel 7:653 lid 5 BW ziet de kantonrechter evenmin aanleiding.
De onderzoekskosten
2.16
Het verzoek tot betaling van de onderzoekskosten ter hoogte van € 66.322,37 is toewijsbaar op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub 2 BW. In dat artikel is bepaald dat redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade in aanmerking komen voor vergoeding door de aansprakelijke partij. De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd. Het bepaalde in artikel 6:96 BW vereist een dubbele redelijkheidstoets. De kosten moeten in redelijkheid zijn gemaakt en de omvang van de kosten moet redelijk zijn.
2.17
Hoewel de door [verweerder] gemaakte kosten hoog zijn, brengt dit niet zonder meer met zich dat deze buitensporig of onredelijk zijn. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid was het gepast dat [verweerder] het onderzoek heeft uitbesteed aan [bedrijf 3] en daarbij was het noodzakelijk dat de berichten tussen [naam 1] en [verzoeker] vanuit het [taal] naar het Engels werden vertaald. [verweerder] heeft ter onderbouwing van de door haar gemaakte onderzoekskosten gespecificeerde facturen van [bedrijf 3] en [bedrijf 4] overgelegd en uit deze facturen blijkt dat [verweerder] een bedrag van € 23.478,24 aan [bedrijf 3] en € 42.844,13 aan [bedrijf 4] verschuldigd is geworden. [verzoeker] heeft de hoogte van deze kosten daarentegen onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat deze zullen worden toegewezen.
De proceskosten
2.18
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] tot en met vandaag vastgesteld op
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
totaal
949,00.
2.19
Niet is gebleken van (extra) proceskosten voor [verweerder] in haar (tegen)verzoek tot betaling van de onderzoekskosten, zodat de proceskosten in dat verzoek worden begroot op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter
In het verzoek
wijst de verzoeken af;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend,
In het tegenverzoek
veroordeelt [verzoeker] om aan [verweerder] te betalen de onderzoekskosten ter hoogte van
€ 66.322,37,
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op nihil,
In het verzoek en het tegenverzoek
verklaart de veroordelingen in deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van den Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2024, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 februari 2019, ECLI:HR:2019:203