ECLI:NL:RBZWB:2024:4962

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
24/5454 WMO15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake persoonsgebonden budget en zorginkoop door zorgaanbieder

Op 19 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen verzoekster, een zorgaanbieder, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Verzoekster had een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening, omdat cliënten met een persoonsgebonden budget (pgb) niet langer zorg mochten inkopen bij verzoekster. Dit besluit was genomen op 19 maart 2024, en verzoekster had hiertegen bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter heeft op 16 juli 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel verzoekster als het college en cliënten aanwezig waren.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van connexiteit, omdat verzoekster bezwaar had gemaakt tegen meerdere besluiten van het college. De rechter erkende dat verzoekster financieel in de problemen kon komen als de besluiten niet geschorst werden, maar concludeerde dat de rechtsvragen te complex waren voor een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter weigerde het verzoek om schorsing van de besluiten, maar stelde wel vast dat cliënten die het besluit van 19 maart 2024 hadden ontvangen, de mogelijkheid moesten krijgen om zorg in natura van verzoekster te ontvangen. Dit zou vervallen zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

De voorzieningenrechter heeft het college opgedragen om het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden en heeft het college veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt de belangenafweging tussen de zorg voor cliënten en de continuïteit van de zorgaanbieder, waarbij de rechter de zorgen over de kwaliteit van zorg en de veiligheid van cliënten in overweging heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/5454 WMO15

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. B. Wallage),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster inzake de besluiten van 19 maart 2024 verzonden aan een deel van hun cliënten. Met die besluiten is aan cliënten meegedeeld dat zij met hun persoonsgebonden budget (pgb) geen zorg meer mogen inkopen bij verzoekster. Verzoekster heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.1.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd de bestreden besluiten te schorsen en te bepalen dat het college de sociale verzekeringsbank en cliënten informeert over de continuering van de zorg.
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Het verzoek is gelijktijdig behandeld met de verzoeken die een aantal van de cliënten heeft ingediend. Aan de zitting hebben namens verzoekster deelgenomen: [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en de gemachtigde van verzoekster. Ook was namens verzoekster mr. Th.J.H.M. Linssen aanwezig. Namens het college waren aanwezig [naam 5] , [naam 6] en de gemachtigde van het college. Namens de cliënten was mr. M.F. Vermaat aanwezig samen met een aantal van zijn cliënten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen inzake een bestreden besluit indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Gelet op bovengenoemd artikel moet er sprake zijn van een besluit en een bezwaar tegen dat besluit voordat een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening inhoudelijk kan worden behandeld. Dit is het zogenaamde connexiteitsvereiste.
Is voldaan aan de connexiteitseis?
4. Het college heeft gesteld dat er geen sprake is van connexiteit omdat verzoekster alleen bezwaar heeft gemaakt tegen een brief van 19 maart 2024 waarbij aan haar is meegedeeld dat zij is afgekeurd voor het leveren van zorg.
5. In het bezwaarschrift van verzoekster is opgenomen dat bezwaar wordt gemaakt tegen alle door het college genomen besluiten ten aanzien van haar cliënten. Bij het bezwaarschrift was de brief gevoegd van 19 maart 2024 gericht aan verzoekster en een besluit van 19 maart 2024 gericht aan [naam 7] . Ter zitting is namens het college erkend dat in ieder geval sprake is van connexiteit ten aanzien van het bezwaar tegen het besluit van 19 maar 2024 gericht aan [naam 7] . De connexiteit gaat echter verder dan dat. Ook de overige besluiten van 19 maart 2024 over de besteding van het pgb die zijn genomen ten aanzien van de cliënten van verzoekster vallen onder de reikwijdte van deze voorlopige voorziening. Dat verzoekster niet alle besluiten heeft overgelegd bij het bezwaarschrift is daarbij in het kader van deze voorlopige voorziening niet relevant.
6. Uit het voorgaande volgt dat voldaan is aan het connexiteitsvereiste.
Is er sprake van een spoedeisend belang?
7. Gelet op alle stukken die verzoekster heeft overgelegd, met name de financiële stukken die zij kort voor de zitting nog heeft overgelegd, en de toelichting ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat verzoekster, financieel gezien, niet in staat is de bezwaarprocedure af te wachten. Daarbij is ook betrokken dat het grootste deel van de cliënten van verzoekster een pgb ontving. Als een groot deel van deze cliënten geen zorg meer mag ontvangen van verzoekster bestaat er een reëel gevaar dat verzoekster niet kan blijven voortbestaan. In het geval dat de bezwaren van verzoekster gegrond verklaard zouden worden, bestaat er een kans dat verzoekster op dat moment al failliet is verklaard. Dat is een onomkeerbaar gevolg, zodat ook hierom sprake is van voldoende spoedeisend belang.

Toetsingskader

8. De voorzieningenrechter stelt vast dat het aantal gedingstukken zeer omvangrijk is en deze niet binnen het korte tijdsbestek van een voorlopige voorziening alle integraal bestudeerd kunnen worden. Ook zijn de rechtsvragen die beantwoord moeten worden dusdanig principieel en complex van aard, dat deze niet geschikt zijn om in een voorlopige voorziening beantwoord te worden. Een beoordeling van de inhoudelijke kant van deze zaak vraagt een gedegen onderzoek waarvoor in deze spoedprocedure geen plaats is. De voorzieningenrechter zal daarom geen voorlopig rechtsmatigheidsoordeel geven over de bestreden besluiten. Bij de beoordeling van het verzoek zal de voorzieningenrechter volstaan met een belangenafweging.
Belangenafweging
9. Niet in geschil is dat een deel van de cliënten van verzoekster ook na 1 augustus 2024 is aangewezen op een maatwerkvoorziening in het kader van de Wmo. In de verzoeken om voorlopige voorziening die door een deel van de cliënten van verzoekster zijn ingediend is immers door ‘[organisatie] ’ schriftelijk meegedeeld dat zij in aanmerking komen voor begeleiding en/of dagbesteding. Ook is niet in geschil dat voor die cliënten geldt dat zij willen dat de zorg bij verzoekster wordt voortgezet. Van de overige cliënten uit [plaats] die ook het besluit van 19 maart 2024 hebben ontvangen, is het de voorzieningenrechter niet duidelijk of zij nog aangewezen zijn op een maatwerkvoorziening. Omdat, zoals blijkt uit het onderzoeksrapport 65% van de cliënten uit [plaats] komt, is het aannemelijk dat er meerdere cliënten zijn die geen voorlopige voorziening hebben ingediend maar nog wel aangewezen zijn op zorg. Omdat verzoekster tegen alle besluiten van 19 maart 2024 bezwaar heeft gemaakt, heeft het belang van verzoekster ook betrekking op deze cliënten.
10. Het belang van verzoekster is duidelijk. Zij wil dat hun cliënten met een pgb zorg kunnen blijven inkopen bij [verzoekster] . Het belang van het college is dat er kwalitatief goede zorg wordt verleend. Ook moet de veiligheid van cliënten worden gewaarborgd. Volgens het college kan dat niet bij verzoekster omdat uit het onderzoek is gebleken dat de zorg niet van voldoende kwaliteit is en de medewerkers van verzoekster met het DigiD van hun cliënten hebben ingelogd bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
11. De zorgen voor de veiligheid van cliënten kan de voorzieningenrechter begrijpen, gelet op de bevindingen uit het onderzoeksrapport over het inloggen met de DigiD van cliënten door medewerkers van verzoekster. Hoewel dit onderzoek en de conclusies daarvan nog onderwerp van discussie zijn, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het risico op misbruik van het DigiD dusdanig zwaar weegt dat het verzoek om schorsing van de bestreden besluiten zal worden afgewezen. Schorsing van de besluiten zou immers betekenen dat cliënten weer een pgb krijgen, waardoor de kans op misbruik toeneemt. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding om te beoordelen of een minder verstrekkende voorziening getroffen kan worden, in die zin dat verzoekster nog zorg in natura mag leveren. Hoewel daar niet expliciet om is verzocht door verzoekster, blijkt uit het verzoekschrift (met name punt 1.3) dat bij voortzetting van zorg in natura de bedrijfscontinuïteit niet in gevaar zal komen.
12. Uit de gedingstukken blijkt dat het onderzoek naar verzoekster al geruime tijd geleden is gestart en in december 2023 is afgerond. Daarna heeft verzoekster nog haar zienswijze mogen geven op het conceptrapport, waarna op 8 maart 2024 het definitieve rapport is opgeleverd. Op 19 maart 2024 zijn de cliënten van verzoekster geïnformeerd dat zij met ingang van 1 mei 2024 hun zorg niet meer mogen inkopen bij verzoekster. Nadat de cliënten van verzoekster eerder al een voorlopige voorziening hadden gevraagd, is aan hen meegedeeld dat zij tot 1 augustus 2024 nog zorg in natura bij verzoekster kunnen ontvangen. Hieruit volgt dat de bedenkingen die het college bij de geleverde zorg van verzoekster heeft, niet dusdanig zijn dat deze tot onmiddellijke stopzetting van de zorg nopen. Gelet hierop kan niet worden ingezien waarom de zorg niet nog enige tijd kan worden voortgezet tot de beslissingen op bezwaar zijn genomen. Daarbij is ook meegewogen dat het college zelf invloed heeft op het tijdstip waarop de beslissingen op bezwaar worden genomen.
13. Verder is nog van belang dat, zoals ook onder punt 7 is overwogen, er een reëel risico bestaat dat verzoekster niet kan voortbestaan als aan de cliënten uit de gemeente Tilburg geen zorg meer kan worden verleend. In het geval de bestreden besluiten uiteindelijk niet gehandhaafd blijven en verzoekster op dat moment al failliet is, heeft een gegrondverklaring geen feitelijke betekenis meer voor verzoekster.
14. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster zwaarder moet wegen dan het belang van het college. Met betrekking tot de cliënten van verzoekster die zelf een voorlopige voorziening hebben aangevraagd, hoeft geen voorlopige voorziening getroffen te worden. In de uitspraak van 19 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter immers al geoordeeld dat die cliënten ook na 1 augustus 2024 nog zorg in natura van verzoekster mogen ontvangen. Voor de overige cliënten van verzoekster die het besluit van 19 maart 2024 hebben ontvangen, geldt dat de voorzieningenrechter op basis van de beschikbare stukken niet kan beoordelen of zij nog aangewezen zijn op zorg. Het college zal dit moeten onderzoeken. Voor zover blijkt dat ook deze cliënten nog aangewezen zijn op zorg, zal het college hen ook de mogelijkheid moeten bieden om zorg van verzoekster te ontvangen. Dit uiteraard alleen als die cliënten dit zelf willen. Als die cliënten andere zorg willen, dan raakt de voorlopige voorziening hen niet. Het college zal ook dit moeten onderzoeken.

Conclusie en gevolgen

15. Het verzoek om de bestreden besluiten te schorsen en de SVB en cliënten daarover te informeren, zal worden afgewezen. Wel bestaat er aanleiding om te bepalen dat de cliënten van verzoekster die het besluit van 19 maart 2024 hebben ontvangen, desgewenst, de mogelijkheid krijgen om zorg in natura van verzoekster te ontvangen. Deze voorziening vervalt 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
16. Het college dient aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om schorsing van de bestreden besluiten af;
  • treft een voorlopige voorziening inhoudende dat het college moet uitzoeken welke cliënten die het besluit van 19 maart 2024 hebben ontvangen, nog aangewezen zijn op zorg. Voor die cliënten die aangewezen zijn op zorg en die hun zorg willen ontvangen van verzoekster, zal het college ervoor moeten zorgen dat zij zorg in natura kunnen ontvangen van verzoekster;
  • bepaalt dat deze voorziening vervalt 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 381,-- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.750,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. mr. A.J.M. van Hees, griffier op 19 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.