Op 4 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster bezwaar had gemaakt tegen een bestuurlijke boete die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg was opgelegd. Deze boete was het gevolg van de onttrekking van woonruimte aan de woningvoorraad. Verzoekster had op 28 mei 2024 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat de invordering van de boete een aanzienlijke impact op haar financiële situatie zou hebben. Tijdens de zitting was verzoekster aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. G.D.A. Dellevoet.
De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster zwaarder laten wegen dan die van het college. Er waren juridische vragen die niet in de voorlopige voorzieningenprocedure beantwoord konden worden, zoals de vraag of verzoekster daadwerkelijk in de woning woonachtig was en of zij als overtreder kon worden aangemerkt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de invordering van de boete een zware financiële last voor verzoekster zou betekenen, vooral omdat zij alleenstaand is en hierdoor onder het minimum inkomen zou kunnen komen. Het college had geen onderzoek gedaan naar de feitelijke woonomstandigheden van verzoekster, wat ook een belangrijke factor was in de beslissing.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het boetebesluit geschorst en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er werd een proces-verbaal van de mondelinge uitspraak opgemaakt, dat binnen twee weken aan de partijen zou worden verzonden. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep of verzet open.