In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de kantonrechter op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in een vordering tot ontruiming van een woning. De eisende partij, Stichting Beveland Wonen, had de gedaagde, de zoon van de overleden huurder, verzocht de woning te ontruimen. De huurovereenkomst was oorspronkelijk afgesloten door de moeder van de gedaagde, die op 19 juli 2023 was overleden. Beveland Wonen stelde dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding had bestaan tussen de gedaagde en zijn moeder, en vorderde ontruiming van de woning. De gedaagde voerde echter aan dat hij recht had op voortzetting van de huurovereenkomst op basis van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, en dat de vordering tot ontruiming prematuur was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 mei 2024 werd een andere samenhangende zaak behandeld, waarin de kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk een duurzame gemeenschappelijke huishouding had bestaan. Dit leidde tot de conclusie dat de gedaagde de huurovereenkomst had voortgezet en dus een geldige titel had om in de woning te verblijven. De kantonrechter wees de vordering tot ontruiming af en oordeelde dat Beveland Wonen de proceskosten moest betalen, omdat zij in het ongelijk was gesteld. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 408,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van de erkenning van duurzame gemeenschappelijke huishoudingen in huurrechtelijke geschillen, vooral in situaties waarin de huurder is overleden. De uitspraak biedt duidelijkheid over de rechten van erfgenamen in dergelijke gevallen en bevestigt dat een vordering tot ontruiming niet kan worden toegewezen als er een geldige huurovereenkomst bestaat.