In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en Stichting Beveland Wonen. De zaak betreft de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de moeder van [eiser]. De moeder, [naam], huurde de woning sinds 20 juli 2020 en woonde daar samen met [eiser]. Na het overlijden van [naam] op [datum] 2023, heeft Beveland Wonen [eiser] verzocht de huurovereenkomst op te zeggen. [eiser] heeft dit verzoek afgewezen en verzocht om de huurovereenkomst op zijn naam voort te zetten, wat door Beveland Wonen werd afgewezen op basis van het ontbreken van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] zijn hoofdverblijf in de woning had en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De rechter heeft overwogen dat [eiser] en [naam] sinds 2014 onafgebroken samenwoonden en dat er voldoende bewijs was van een gezamenlijke huishouding, ondanks het verweer van Beveland Wonen dat [eiser] niet voldoende had bijgedragen aan de kosten. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat [eiser] aan de vereisten voldeed om de huur voort te zetten en heeft de vordering van [eiser] toegewezen. Beveland Wonen is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 495,00.
De beslissing van de kantonrechter houdt in dat [eiser] de huurovereenkomst met ingang van [datum] 2023 heeft voortgezet en dat Beveland Wonen de proceskosten moet betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.