ECLI:NL:RBZWB:2024:4716

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
C/02/396740 FA RK 22-1736
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Pulskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, verzoek man zorgregeling afgewezen, kinderalimentatie vastgesteld, verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in Polen zijn gehuwd en de Poolse nationaliteit bezitten. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, geboren in 2010, bij de vrouw vastgesteld. De man had verzocht om een zorgregeling, maar dit verzoek is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het in het belang van de minderjarige is om eerst aan zijn sociaal-emotionele ontwikkeling te werken, voordat contactherstel met de man aan de orde kan komen. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 208 per maand, rekening houdend met de financiële situatie van beide partijen. De vrouw, die als zelfstandig ondernemer werkt, had geen recente financiële gegevens overgelegd, waardoor de rechtbank aansluiting zocht bij eerdere winstcijfers. De verdeling van de huwelijksgemeenschap werd ook behandeld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de man de helft van de waarde van zijn aandeel in de erfenis van zijn moeder aan de vrouw moet voldoen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/396740 FA RK 22-1736
datum uitspraak: 29 maart 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] , [gemeente] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.E.C. Segeren-Krijnen,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E. Kocabas-Güler.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 15 april 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 8 juli 2022 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 5 september 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens houdende aanvullend verzoek;
- het op 23 november 2022 ontvangen aanvullend verzoek van de vrouw;
- het op 14 april 2023 ontvangen eindrapport van Groei Jeugdhulp van 23 januari 2023;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 20 juli 2023 (advies na UHA-traject)
- het op 7 februari 2024 ontvangen intrekking verzoek vaststelling zorgregeling en aanvullend verzoek inzake verdeling huwelijksgemeenschap met bijlagen van de vrouw;
- de brieven van mr. Segeren-Krijnen van 23 mei 2022 (met bijlagen), 24 augustus 2023 en 27 februari 2024 (met bijlagen);
- de brief van mr. Kocabas-Güler van 29 februari 2024 met bijlagen;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 5 april 2022.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 12 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.
1.3. De minderjarige [minderjarige] is gelet op zijn leeftijd in staat gesteld zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.[minderjarige] heeft op 7 maart 2024 met de rechter gesproken.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2002 te [plaats] , Polen met elkaar gehuwd;
- uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2010;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Poolse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

De vrouw verzoekt nu, samengevat,
- echtscheiding;
- bepaling dat de minderjarige zijn hoofdverblijf zal hebben bij haar;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 400,= per maand;
- bepaling dat zij de huurster van de echtelijke woning zal zijn;
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen conform punt 3 tot en met 7 van haar verweerschrift op zelfstandig verzoek en conform haar aanvullend verzoek van 7 februari 2024.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen conform punt
20 en 21 van zijn verweerschrift.

4.De beoordeling

Echtscheiding
4.1.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot de verzoeken tot echtscheiding, aangezien ten tijde van de indiening van de verzoeken partijen hun gewone verblijfplaats hadden in Nederland.
4.2.
De rechtbank acht partijen ontvankelijk in hun echtscheidingsverzoek. Gezien de huidige verdeeldheid tussen partijen over welke zorgregeling in het belang is van de minderjarige, kan op dit moment redelijkerwijs niet worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
4.3.
De rechtbank zal op de verzoeken tot echtscheiding Nederlands recht toepassen op grond van artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit over en weer niet weersproken verzoek zal als op de wet gegrond worden toegewezen.
Hoofdverblijf
4.4.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
4.5.
Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar is niet weersproken en is op de wet gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich tegen dit hoofdverblijf verzet, zodat het verzoek zal worden toegewezen.
Huurrecht
4.6.
Nu de echtelijke woning in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek van de vrouw tot toekenning van het huurrecht van de echtelijke woning aan haar. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
Dit verzoek zal als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Regeling zorg- en opvoedingstaken
4.7.
De gewone verblijfplaats van de minderjarige is in Nederland. Daarom is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek van de man tot verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot de minderjarige. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
4.8.
De man verzoekt een regeling waarbij hij contact heeft met [minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdag na school tot zondagavond en de helft van de vakanties en feestdagen.
4.9.
De man stelt dat er al geruime tijd geen contact meer is tussen [minderjarige] en hem. Vanuit de hulpverlener van [minderjarige] , [ggz-kliniek] , is geadviseerd om in het belang van [minderjarige] geen contact af te dwingen. De man heeft zich aan dit advies gehouden, maar betreurt de situatie en wenst dat het contact spoedig wordt hervat.
4.10.
De vrouw heeft haar zelfstandig verzoek tot vaststelling van een zorgregeling ingetrokken. Zij stelt dat [minderjarige] op 18 februari 2023 voor de laatste keer contact heeft gehad met de man. De man toont geen interesse in [minderjarige] en [minderjarige] geeft zelf aan niet meer naar zijn vader te willen gaan. Het gaat op dit moment niet goed met [minderjarige] . De vrouw ziet nu dan ook geen mogelijkheden voor het opnieuw opstarten van een zorgregeling. Zij heeft [minderjarige] gestimuleerd tot contact met de man, maar zij wil hem niet dwingen.
4.11.
Tijdens de mondelinge behandeling geeft de vertegenwoordiger van de raad aan dat hij beschikt over een tussentijds verslag van [ggz-kliniek] van 23 november 2023. De rechtbank stelt vast dat dit door geen van partijen aan de rechtbank is overgelegd. Uit de inhoud van het verslag maakt de raad op dat er bij [minderjarige] sprake is van forse trauma- gerelateerde (angst- en paniek) klachten, die hem belemmeren en waar moeilijk bij te komen is. [minderjarige] is er nog niet aan toe om te praten over de man en wat hij heeft meegemaakt. [minderjarige] heeft ook last van pestgedrag op school en van een laag zelfbeeld. Gelet op deze problematiek adviseert de raad op dit moment geen contactherstel. De raad vindt het belangrijk dat [minderjarige] eerst werkt aan zijn eigen sociaal-emotionele ontwikkeling. Daarbij vindt de raad het wel van belang dat de man in contact blijft met de GGZ en op de hoogte wordt gehouden, zodat hij betrokken wordt als er ruimte ontstaat bij [minderjarige] voor contact.
4.12.
De rechtbank volgt het advies van de raad dat contactherstel nu (nog) niet aan de orde is, omdat het belangrijk is dat - gelet op de problematiek die bij [minderjarige] speelt - hij eerst de ruimte krijgt om te werken aan zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Tijdens het gesprek dat [minderjarige] met de rechter had, gaf hij ook duidelijk aan dat hij op dit moment geen contact wenst met zijn vader. Partijen stemmen tijdens de mondelinge behandeling in met het advies van de raad. De rechtbank volgt ook het advies van de raad dat het belangrijk is dat de man in contact blijft met de hulpverleners van [minderjarige] bij [ggz-kliniek] , omdat zij er zicht op hebben wanneer [minderjarige] eventueel klaar is voor contact met de man en zij de man hier dan actief bij kunnen betrekken. Omdat tijdens de mondelinge behandeling niet helemaal duidelijk is waarom de man tot op heden niet op de hoogte is van de ingezette hulpverlening, heeft de rechtbank met de (advocaat van de) man afgesproken dat bij [ggz-kliniek] wordt nagegaan of zij over de juiste contactgegevens van de man beschikken. Het voorgaande brengt met zich dat het verzoek van de man tot vaststelling van een zorgregeling wordt afgewezen.
Kinderalimentatie
4.13.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
4.14.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige is Nederlands recht van toepassing, nu de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
4.15.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte minderjarige
4.16.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van de minderjarige € 449,= per maand bedraagt in 2022. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 493,= per maand. Dit is gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.744,= per maand.
4.17.
Het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van de minderjarige becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
4.18.
De vrouw is in 2021 als zelfstandig ondernemer gestart met een schoonmaakbedrijf.
Uit de overgelegde jaarrekeningen en aangiften IB volgt dat de winst uit onderneming in 2021 € 14.583,= bedroeg en in 2022 € 29.583,=. De vrouw geeft tijdens de mondelinge behandeling aan dat de financiële stukken over 2023 nog niet gereed zijn. Zij stelt dat voor het bepalen van haar draagkracht gerekend moet worden met het gemiddelde over 2021 en 2022, zijnde € 22.083,= bruto per jaar aan winst uit onderneming.
4.19.
De man stelt dat de vrouw in ieder geval een begin van stukken had kunnen overleggen met betrekking tot de winst over 2023. Nu zij dit heeft nagelaten, gaat de man uit van een gemiddelde winst uit onderneming van € 32.820,= waarmee gerekend moet worden. Voor de hoogte van voornoemd bedrag is aansluiting gezocht bij de winst uit 2022, vermeerderd met 10%.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Het had inderdaad op de weg van de vrouw gelegen om stukken over het jaar 2023 in te dienen. Nu zij tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld dat zij verwacht dat de hoogte van de winst hetzelfde zal zijn als in 2022, gaat de rechtbank bij gebrek aan stukken hiervan uit. Dit betekent dat het ervoor wordt gehouden dat de winst uit onderneming in 2023 € 29.583,= bedroeg. Aangezien de vrouw in 2021 is gestart met de onderneming, acht de rechtbank de winst uit dat jaar niet representatief en zal dit jaar buiten beschouwing worden gelaten. Voor het bepalen van het huidige NBI van de vrouw zal dan ook worden uitgegaan van een bruto winst uit onderneming van € 29.583,= per jaar.
4.21.
De rechtbank houdt rekening met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling. Geen rekening wordt gehouden met de startersaftrek. De vrouw kan dit maximaal drie keer krijgen in de eerste vijf jaar dat zij ondernemer is. Tussen partijen is de termijn van drie jaar niet in geschil. Uit de overgelegde aangiften IB 2021 en 2022 blijkt dat de vrouw in deze jaren al de startersaftrek heeft genoten. De rechtbank gaat ervan uit dat dit voor de aangifte IB 2023 ook zo zal zijn, zodat de vrouw hier vanaf 2024 geen aanspraak meer op kan maken.
Verder wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting), de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 6.610,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.917,= per maand.
4.22.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 540,= per maand.
Draagkracht man
4.23.
De man heeft een vast contract. Hij knoopt aan bij het standpunt van de vrouw dat gerekend kan worden met een gemiddeld inkomen van € 38.768,= bruto per jaar, gebaseerd op zijn inkomen uit 2022 van € 36.504,= en uit 2023 van € 41.032,=.
4.24.
Tijdens de mondelinge behandeling wijzigt de vrouw haar standpunt. Nu de man haar winst uit onderneming niet wil middelen, stelt zij primair dat aan de zijde van de man moet worden uitgegaan van enkel het inkomen uit 2023 van € 41.032,= bruto. Subsidiair kunnen de inkomens uit 2022 en 2023 gemiddeld worden.
4.25.
Voor de vaststelling van het huidige NBI van de man gaat de rechtbank uit van het meest recente inkomen, zijnde het inkomen van € 41.032,= bruto per jaar conform de jaaropgave van 2023. Door de man is geen reden aangevoerd waarom dit inkomen niet representatief zou zijn als huidig inkomen en waarom dit gemiddeld zou moeten worden.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.801,= per maand.
4.26.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 484,= per maand.
4.27.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over de man en de vrouw wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van [minderjarige] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 484 / € 1.024 x € 493 =
€ 233,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 540 / € 1.024 x € 493 = € 260,=
4.28.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 5% op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage. De vrouw stelt dat geen zorgkorting moet worden toegepast, omdat er al een jaar geen contact heeft plaatsgevonden tussen de man en [minderjarige] . Nu niet valt uit te sluiten dat er (beperkt) contact zal ontstaan tussen de man en [minderjarige] , acht de rechtbank het redelijk om een zorgkorting toe te passen van 5%. Uitgaande van de behoefte van de minderjarige van € 493,= per maand, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 25,= per maand.
4.29.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 208,= per maand.
4.30.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van de datum van de beschikking vaststellen op € 208,= per maand.
Verdeling huwelijksgemeenschap
IPR
4.31.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
4.32.
Voor de bepaling van het toepasselijke recht op de verzoeken staat het volgende vast:
- partijen zijn gehuwd op [datum] 2002 in Polen;
- partijen hebben beiden de Poolse nationaliteit;
- blijkens de Basisregistratie Personen hebben partijen hun eerste verblijfsadres in Nederland op 18 september 2008.
4.33.
Uitgaande van voornoemde feiten zal de rechtbank op de verzoeken betreffende de verdeling van de gemeenschappelijke goederen Pools recht toepassen, omdat partijen vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen en zij ten tijde van de huwelijkssluiting de gemeenschappelijke Poolse nationaliteit bezaten, waarbij tevens aan een van de voorwaarden van artikel 4 lid 2 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Verdrag) is voldaan.
4.34.
De rechtbank zal op grond van artikel 7 van het Verdrag ten aanzien van de gemeenschappelijke goederen van partijen met ingang van 18 september 2018 Nederlands recht toepassen. Dit omdat partijen op dat moment gedurende meer dan tien jaren in Nederland hun gewone verblijfplaats hadden.
Verdeling naar Nederlands recht
4.35.
Conform artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank, bij gebreke van overeenstemming van partijen, de verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststellen of de wijze van verdeling daarvan gelasten.
4.36.
Partijen hebben voorafgaand aan de mondeling behandeling al grotendeels overeenstemming bereikt over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. Zij hebben de volgende afspraken gemaakt:
- de inboedel zal tussen partijen in onderling overleg worden verdeeld;
- ieder van partijen behoudt de eigen bankrekening(en), zonder verdere verrekening van de saldi;
- de onderneming van de vrouw wordt door haar voortgezet, inclusief eventuele schulden, zonder verdere verrekening van de waarde ervan, respectievelijk onder vrijwaring van de man;
- de twee honden worden toebedeeld aan de vrouw;
- de auto Ford Mondeo met [kenteken] wordt toebedeeld aan de man tegen een waarde van € 4.335,=. In het kader van overbedeling zal de man aan de vrouw voldoen het bedrag van € 2.167,=;
- de woning in Polen wordt toebedeeld aan de vrouw tegen een waarde van 64.900,= Poolse Zloty. In het kader van overbedeling zal de vrouw aan de man voldoen het bedrag van € 6.357,54;
- de lening bij Defam is een gemeenschappelijke schuld die door partijen gezamenlijk zal worden afgelost, waarbij ieder van partijen de helft voor zijn/haar rekening zal nemen en als eigen schuld zal dragen;
- de premieachterstand bij de zorgverzekeraar (uit handen gegeven aan Flanderijn) zal door partijen gezamenlijk worden ingelost, waarbij ieder van partijen de helft voor zijn/haar rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen.
4.37.
Gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken kan en hoeft de rechtbank ten aanzien van deze bestanddelen niet meer de verdeling vast te stellen of de wijze van verdeling daarvan te gelasten, omdat partijen zelf al de verdeling zijn overeengekomen. Partijen dienen uitvoering te geven aan hetgeen zij hebben afgesproken.
Appartement(en) man in Polen
4.38.
Tussen partijen is alleen in geschil gebleven wat de omvang is van het aandeel van de man in de nalatenschap van zijn moeder (waaronder de vraag hoeveel appartementen hier onder vallen) en of de vrouw in het kader van de verdeling aanspraak kan maken op de helft van het aandeel van de man.
4.39.
De vrouw verzoekt toebedeling van het aandeel van de man in de appartementen aan hem, onder vergoeding van de helft van de waarde van het aandeel van de man in de appartementen aan haar. Zij stelt dat de man in ieder geval mede-eigenaar is van één appartement in Polen, welk aandeel hij heeft verkregen na het overlijden van zijn moeder. Zij vermoedt echter dat het om meerdere appartementen gaat, nu zijn moeder meerdere appartementen verhuurde en partijen zelf ook tien maanden in een van die appartementen hebben gewoond.
4.40.
De man stelt dat het om één appartement gaat, waar zijn moeder in woonde, dat hij samen met zijn broer heeft geërfd. Hij overlegt als productie 6 een beschikking van de rechtbank in Polen van 11 januari 2023 waarin is vastgesteld dat de nalatenschap van zijn moeder (overleden op 11 maart 2022) is verworven door zijn broer en hem, ieder voor de helft. De hoogte van zijn aanspraak op de erfenis, waaronder het aandeel in het appartement, is op dit moment nog niet duidelijk. De vrouw weet dat het rechtssysteem in Polen heel anders is dan in Nederland. Er loopt een procedure, maar die kan jaren duren. Zijn moeder had bovendien maar een klein aandeel in het appartement. Het gaat waarschijnlijk om ruim twintig aandeelhouders.
4.41.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met partijen besproken wat, uitgaande van de toepasselijkheid van het Nederlandse recht vanaf 18 september 2018, het gevolg is van het dan geldende stelsel van de beperkte gemeenschap van goederen voor het verzoek van de vrouw. Partijen bleken het er tijdens de mondelinge behandeling over eens dat in die situatie de aanspraak van de vrouw op de helft van het aandeel van de man in de erfenis van zijn moeder buiten de gemeenschap valt. Nader onderzoek leert dat, anders dan de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling veronderstelde, op het huwelijk van partijen op 18 september 2018 niet van toepassing is het dan geldende stelsel van de beperkte gemeenschap van goederen, maar het recht met betrekking tot de algehele gemeenschap van goederen zoals dat gold voor 1 januari 2018. Dit omdat partijen zijn gehuwd op [datum] 2002 en artikel IV van de wet van 24 april 2017 Stb 2017 nr. 177 als overgangsrecht bepaalt dat op huwelijken gesloten voor inwerkingtreding van de wet, te weten 1 januari 2018, van toepassing blijft het recht zoals dat voor die datum gold. Er is geen reden om daarop voor een buitenlands huwelijk een uitzondering te maken.
4.42.
Bij de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen. De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 15 april 2022. Tussen partijen is niet in geschil, hetgeen ook tijdens de mondelinge behandeling is besproken, dat in deze situatie de vrouw in beginsel aanspraak heeft op de helft van het aandeel van de man in de erfenis van zijn moeder.
4.43.
De man heeft zich evenwel primair op het standpunt gesteld dat zijn aanspraak op de nalatenschap van zijn moeder is ontstaan na de peildatum van 15 april 2022, zodat deze ondanks de algehele gemeenschap van goederen om die reden niet in de gemeenschap valt. De rechtbank in Polen heeft namelijk pas op 11 januari 2023 vastgesteld dat de nalatenschap door zijn broer en hem is verworven.
4.44.
De vrouw stelt dat de moeder is overleden op 11 maart 2022 en dus voor de peildatum, waardoor de aanspraak van de man op de erfenis van zijn moeder in de gemeenschap van goederen valt.
4.45.
De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw dat de aanspraak van de man op zichzelf is ontstaan op de dag van het overlijden van zijn moeder op 11 maart 2022. Aangezien dit voor de peildatum van 15 april 2022 is, valt daarmee de aanspraak van de man op zijn deel van de erfenis van zijn moeder in de algehele gemeenschap van goederen en heeft de vrouw aanspraak jegens de man op de helft van de waarde daarvan op de peildatum. Omdat de man onbetwist heeft gesteld dat de Poolse rechter de exacte omvang van zijn aandeel in de erfenis van zijn moeder nog moet vaststellen, en dat dit wel even kan duren, zal de rechtbank bepalen dat de man, zodra voormelde vaststelling heeft plaatsgevonden, de vrouw daarover direct dient te informeren en de helft van de waarde van zijn aandeel aan haar dient te voldoen.
Huurschuld Laurentius
4.46.
De vrouw heeft dit verzoek bij brief van 7 februari 2024 ingetrokken, zodat dit verzoek niet meer behoeft te worden beoordeeld en in zoverre wordt afgewezen.
Proceskosten
4.47.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2022 te [plaats] , Polen met elkaar gehuwd;
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2010, zijn hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 208,= (tweehonderdacht euro) per maand;
bepaalt dat de vrouw vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan [adres] te [woonplaats 1] ;
bepaalt dat de man de helft van de waarde op de peildatum 15 april 2022 van zijn aandeel in de erfenis van zijn moeder aan de vrouw dient te voldoen, met inachtneming van hetgeen daarover verder in rechtsoverweging 4.45. is bepaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Pulskens, en, in tegenwoordigheid van mr. Schröder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.