ECLI:NL:RBZWB:2024:4711

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
02/093131-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op zeven weken oude baby door hevige krachtinwerking op het hoofd

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag op zijn zeven weken oude baby. De verdachte is op 29 maart 2023 aangeklaagd voor het opzettelijk van het leven beroven van zijn kind, dat als gevolg van ernstig hoofdletsel is overleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het hoofdletsel is veroorzaakt door hevige stomp botsende en/of dynamische krachtinwerking. De officier van justitie heeft bewijs gepresenteerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de doodslag, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte niet de enige was die bij het kind was in de fatale periode. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de verdachte, door zijn handelen, bewust de aanmerkelijke kans op de dood van zijn kind heeft aanvaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waaronder de moeder van het slachtoffer, die schadevergoeding heeft geëist voor de gevolgen van het verlies van haar kind. De rechtbank heeft een schadevergoeding toegewezen aan de moeder en heeft de vorderingen van andere benadeelde partijen afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/093131-23
vonnis van de meervoudige kamer van 11 juli 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag 1] 2002 te [geboorteplaats]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te [plaats 1]
raadsvrouw mr. P.D.M. van Oers, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 19 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. A.L. Gaillard-Beugeling, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 29 maart 2023 zijn kind [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd dan wel opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht met de dood tot gevolg.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat op grond van het sectierapport van de forensisch patholoog kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van ernstig hoofdletsel door hevige stomp botsende en/of dynamische krachtinwerking.
De forensisch arts acht de combinatie van medische bevindingen (het hersenletsel) veel waarschijnlijker (Likelihood Ratio (hierna LR) minimaal 2000) onder de hypothese niet-accidentele krachtinwerking dan onder de hypothese accidentele krachtinwerking. De forensisch arts heeft ook verschillende alternatieve scenario’s getoetst, waaronder de door verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario’s, maar die worden niet passend geacht bij het letsel.
Ook kan op grond van het rapport van de forensisch arts worden vastgesteld dat het fatale hersenletsel is toegebracht ná omstreeks 23:45 uur op 28 maart 2023 en vóór omstreeks 05:45 uur op 29 maart 2023.
Op grond van de bewijsmiddelen plaatst verdachte zich als enige in voornoemde tijdlijn en, hoewel onduidelijk is gebleven welke geweldshandelingen verdachte precies heeft verricht, kunnen de geweldshandelingen daarom worden toegerekend aan verdachte.
Nu de kans dat een baby van zeven weken oud, zoals [slachtoffer] , overlijdt als gevolg van hevige krachtinwerking op het hoofd aanmerkelijk is te noemen en verdachte met zijn handelen die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, is er sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] . De officier van justitie acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de klinische verschijnselen na de fataal verlopen krachtinwerking op het hoofd van [slachtoffer] al waren ontstaan toen verdachte [slachtoffer] omstreeks 05:45 uur uit zijn bedje haalde. De fatale geweldshandelingen moeten volgens de forensisch arts hebben plaatsgevonden tussen ongeveer 23.45 uur op 28 maart 2023 en 05.45 uur op 29 maart 2023. Op grond van het dossier kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die de geweldshandelingen tegen [slachtoffer] heeft verricht. Het onderzoek heeft zich gericht op verdachte en niet is onderzocht wat [de moeder] in die tijd heeft gedaan. De verdediging bepleit daarom primair vrijspraak van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit.
Subsidiair, voor het geval de rechtbank oordeelt dat de geweldshandelingen die hebben geleid tot het fataal verlopen hersenletsel wel buiten alle redelijke twijfel kunnen worden toegerekend aan verdachte, stelt de verdediging dat verdachte geen opzet had op de dood van [slachtoffer] , ook niet in voorwaardelijke zin. Daarom bepleit de verdediging subsidiair vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit en refereert zij zich ten aanzien van de ten laste gelegde zware mishandeling aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Inleiding
Op 29 maart 2023 omstreeks 07:04 uur belt [de moeder] met de huisartsenpost in [plaats 2] . Haar zoontje [slachtoffer] van zeven weken oud wil de fles niet drinken. Hij ziet ook bleek, houdt zijn ogen gesloten, ademt moeizaam en zijn temperatuur is 34,5 °C.
De symptomen worden bij de huisartsenpost bevestigd en [slachtoffer] wordt direct doorverwezen naar het [ziekenhuis 1] te [plaats 2] waar onderzoek duidelijke tekenen van hersenschade door zuurstofgebrek aantoont. Vanaf omstreeks 13:15 uur is tevens sprake van epileptische aanvallen.
Diezelfde dag wordt [slachtoffer] overgebracht naar het [ziekenhuis 2]
te [plaats 3] waar nader onderzoek aan het hoofd eveneens duidelijke hersenschade ten gevolge van zuurstoftekort aantoont.
Vanwege de uitgebreide en ernstige schade aan de hersenen met zeer sombere prognose in combinatie met voortdurende epileptische aanvallen wordt besloten dat verdere medische behandeling niet zinvol is. Na het staken daarvan is [slachtoffer] op 31 maart 2023 omstreeks 17:30 uur overleden.
Het overlijden van [slachtoffer] heeft tot een strafrechtelijk onderzoek geleid, waarbij de vader van [slachtoffer] , [verdachte] , gedurende dat onderzoek als verdachte is aangemerkt.
Op 3 april 2023 is er een gerechtelijke sectie uitgevoerd en aanvullend onderzoek ingezet
door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). In het pathologisch rapport van 18 december 2023 heeft drs. [forensisch patholoog] , forensisch patholoog en verbonden aan het NFI, zijn bevindingen weergegeven.
In opdracht van de rechter-commissaris heeft dr. [forensisch arts] , forensisch arts KNMG en ook verbonden aan het NFI, een medisch forensisch onderzoek verricht. De forensisch arts heeft in zijn rapport van 18 maart 2024 de onderzoeksresultaten geïnterpreteerd en de aan hem gestelde vragen beantwoord.
4.3.2.2
Welk letsel is geconstateerd en wat is de oorzaak van het overlijden?
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld welk letsel bij [slachtoffer] is geconstateerd en wat de oorzaak is van zijn overlijden.
De rechtbank leidt uit voormeld sectierapport van de forensisch patholoog af dat bij [slachtoffer] het volgende letsel is geconstateerd.
Er is een bloeduitstorting zichtbaar van de schedelhuid en het onderliggende botvlies, rechts voor. Onder het harde hersenvlies is een deels gestolde bloeduitstorting aanwezig. Deze is het gevolg van het (af)scheuren van de zogeheten brugvenen. Brugvenen kunnen (af)scheuren door hevige stomp botsende en/of dynamische krachtinwerking op het hoofd. De forensisch patholoog is niet gebleken van een andere oorzaak.
Er is een beperkte bloeduitstorting aan de buitenzijde van het rechter onderooglid, van meer dan drie dagen oud. In het netvlies van beide ogen zijn uitgebreide bloeduitstortingen aanwezig, verspreid over het hele netvlies en in alle lagen. Volgens de forensisch patholoog is in het rechteroog ook een bloeduitstorting aanwezig in het glasvocht en een netvliesplooi. Verder zitten er bloeduitstortingen rond de oogzenuwen met uitbreiding in het omgevende vetweefsel en de harde oogrok. Ook deze bloeduitstortingen zijn volgens de forensisch patholoog het gevolg van hevige stomp botsende en/of dynamische krachtinwerking op het hoofd. Ook hier is niet gebleken van een andere oorzaak.
Daarnaast constateert de forensisch patholoog vier ribbreuken die passen bij een ouderdom van circa enkele weken op het moment van overlijden. Deze zijn het gevolg van rechtstreekse stomp botsende en/of comprimerende krachtinwerking.
Het geconstateerde hoofdletsel heeft volgens de forensisch patholoog aanleiding gegeven tot hersenfunctiestoornissen. Op basis daarvan kan het ontstaan van de klinische noodsituatie en het uiteindelijke overlijden van [slachtoffer] worden verklaard.
De forensisch patholoog concludeert derhalve dat [slachtoffer] is overleden aan de gevolgen van hoofdletsel, dat is ontstaan door hevige stomp botsende en/of dynamische krachtinwerking.
Verder waren er vier oudere ribbreuken als gevolg van een eerder traumatisch incident.
Uit het later opgemaakte rapport van de forensisch arts leidt de rechtbank af dat hij de pathologische bevindingen en de conclusie van de forensisch patholoog bijna volledig bevestigt. Anders dan de forensisch patholoog, heeft de forensisch arts echter vastgesteld dat er in het rechteroog niet óók een netvliesplooi aanwezig is, maar alleen een bloeduitstorting in het glasvocht. De rechtbank gaat dan ook hiervan uit.
De rechtbank neemt de forensische bevindingen en conclusies over en stelt op grond van de rapportages en de overige informatie in het dossier vast dat [slachtoffer] is overleden aan ernstig hersenletsel.
Weliswaar zijn er bij [slachtoffer] ook vier oudere ribbreuken geconstateerd, maar deze ribbreuken hebben geen rol gespeeld bij het uiteindelijke overlijden van [slachtoffer] .
4.3.2.3
Is het letsel toegebracht?
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het geconstateerde letsel dat het overlijden heeft veroorzaakt is toegebracht.
Zowel de forensisch patholoog als de forensisch arts heeft beschreven dat de geboorte en de eerste levensweken van [slachtoffer] zonder relevante medische bevindingen zijn verlopen. Er was bij [slachtoffer] sprake van een normale groei en ontwikkeling.
Volgens de forensisch patholoog zijn vallen van een beperkte hoogte (enkele meters) en de gebruikelijke huis-, tuin- en keukenongevallen veelal onvoldoende om een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies te veroorzaken, omdat dergelijke krachtinwerkingen in beginsel onvoldoende zijn voor het ontstaan van een bloeding onder het harde hersenvlies en hersen- letsel door zuurstof- of doorbloedingstekort. In het merendeel van de gevallen leidt het ook niet tot een betekenisvol neurologisch disfunctioneren. Een bloeduitstorting onder het harde hersenvlies wordt, afzonderlijk bezien, ook ongeveer driemaal vaker gezien bij niet-accidenteel (toegebracht) letsel dan bij accidenteel (niet toegebracht, dus bijvoorbeeld door een ongeluk ontstaan) letsel.
Bloedingen in het netvlies komen volgens de forensisch patholoog ook slechts in zeldzame gevallen door een val of een ongeval. Toenemende uitgebreidheid van de bloedingen in het netvlies (verspreid en in meerdere lagen) is volgens de forensisch patholoog in toenemende mate gerelateerd aan toegebracht letsel.
Volgens de forensisch arts kunnen postmortaal stofwisselingsonderzoek, microbiologisch onderzoek en toxicologisch onderzoek de letsels en het overlijden van [slachtoffer] niet verklaren. Er zijn volgens de forensisch arts ook geen aanwijzingen voor een onderliggende ziekte, zoals onder meer een stollingsstoornis of een stoornis in de stofwisseling. Evenmin zijn er aanwijzingen voor een krachtinwerking in relatie met de geboorte van [slachtoffer] . Daarom acht de forensisch arts het uitgesloten dat de geconstateerde letsels een medische (ziekelijke) oorzaak hebben of door de geboorte zouden zijn ontstaan.
De forensisch arts heeft bepaald hoe goed het letsel van [slachtoffer] past bij niet-accidentele krachtinwerking (toegebracht letsel) en bij accidentele krachtinwerking (ongeluk). Hiervoor is aansluiting gezocht bij twee studies over kindermishandeling (Maguire [1] en Hymel [2] ), waarbij de medische bevindingen (bij leven) van [slachtoffer] in combinatie met de bij [slachtoffer] geconstateerde klinische verschijnselen zijn meegenomen als weegfactoren.
Naast de weegfactoren in deze studies heeft de forensisch arts ook twee aanvullende factoren meegewogen. Dit zijn de glasvochtbloeding in het rechteroog en de bloeduitstortingen beiderzijds rondom de oogzenuwen en in het vet en in de spieren rondom het oog. Deze verhogen volgens de forensisch arts de bewijswaarde (de rechtbank begrijpt: bewijskracht) richting niet-accidentele krachtinwerking.
Op grond van het voorgaande acht de forensisch arts het aantreffen van de combinatie van de medische bevindingen aan het hoofd van [slachtoffer] (hersenletsel) vanaf 29 maart 2023
veel waarschijnlijker(bewijskracht minimaal 100) onder de hypothese niet-accidentele krachtinwerking dan onder de hypothese accidentele krachtinwerking. De forensisch arts wijst er verder op dat over forse krachtinwerking op het hoofd niet is verklaard.
De forensisch arts antwoordt desgevraagd dat het fataal verlopen hersenletsel bij [slachtoffer] kan worden verklaard door zeer fors door elkaar te zijn geschud, indien daarbij sprake is geweest van forse repeterende acceleratie- deceleratie (rotatie) en/of impactkrachten op het hoofd.
De forensisch arts heeft ook de door verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario’s voor het geconstateerde letsel, zoals een val van de bank of een val op de laminaatvloer, onderzocht. Uit het rapport van de forensisch arts leidt de rechtbank af dat hij, net als de forensisch patholoog, de door verdachte gemelde val van [slachtoffer] op 19 maart 2023, of dit nu vanaf de bank of vanuit staande positie was, duidt als niet relevant voor het fatale hersenletsel door de te geringe krachtinwerking en het normale neurologische functioneren van [slachtoffer] daarna. Evenmin kunnen de letsels volgens de forensisch arts worden verklaard door de door verdachte genoemde hantering van speelgoed door het tweejarig broertje, waarbij [slachtoffer] zou zijn geraakt. Daarvoor is de krachtinwerking onvoldoende. Dat geldt ook voor het leunen door dat broertje op [slachtoffer] .
Een wilde of ruwe omgang in het ziekenhuis, voor zover daarvan al sprake is geweest, kan volgens de forensisch arts ook geen verklaring zijn voor het hersenletsel. De letsels waren al bij [slachtoffer] aanwezig toen hij naar het ziekenhuis werd overgebracht.
De rechtbank neemt de hiervoor weergegeven forensische bevindingen en conclusies over en beschouwt deze in de context van het dossier. Nu ook allerlei mogelijke alternatieve oorzaken, waaronder de alternatieve scenario’s van verdachte, door de deskundigen zijn beoordeeld als niet verklarend voor het fatale hersenletsel, stelt de rechtbank vast dat het ernstige hersenletsel, waaraan [slachtoffer] is overleden, is ontstaan door een hevige niet-accidentele krachtinwerking op zijn hoofd. Het fatale hersenletsel moet dus bij [slachtoffer] zijn toegebracht. Andere krachtinwerkingen zijn voorts niet gemeld en er zijn ook geen aanwijzingen voor andere oorzaken.
4.3.2.4
Wanneer is het letsel toegebracht?
Vervolgens is de vraag aan de orde wanneer het fataal verlopen hersenletsel is toegebracht.
Volgens de forensisch arts wijst het neurologisch onderzoek op afwijkingen in/bij de hersenen die kort vóór, of in het kader van, het overlijden van [slachtoffer] op 31 maart 2023 zijn ontstaan. De bloeduitstorting onder het harde hersenvlies werd gedateerd als ongeveer één tot maximaal enkele dagen oud, teruggerekend vanaf het moment van overlijden.
De forensisch arts heeft voorts beschreven dat de klinische symptomen, zoals onder meer inadequaat drinken, ademhalingsproblemen en stoornissen in het bewustzijn, zich vrijwel direct openbaren na het toebrengen van fataal hersenletsel. Het normaal drinken van (een substantiële hoeveelheid) flesvoeding is na het oplopen van fataal hersenletsel niet mogelijk. De datering van dit soort hersenletsel valt na het laatste moment met normaal functioneren van het kind.
Op grond van het voorgaande en uitgaande van verklaringen van verdachte en [de moeder] heeft de forensisch arts het intreden van de ernstige klinische verschijnselen bij [slachtoffer] door forse krachtinwerkingen op zijn hoofd, die hebben geleid tot het fatale hersenletsel, geplaatst ná omstreeks 23:45 uur op 28 maart 2023 en vóór omstreeks 05:45 uur op 29 maart 2023.
De rechtbank stelt vast dat [de moeder] op 28 maart 2023 om 22:41:51 uur een foto van haar en [slachtoffer] naar verdachte heeft gestuurd en dat daarop is te zien dat er bij [slachtoffer] nog sprake lijkt te zijn van normaal neurologisch functioneren. [de moeder] heeft verklaard dat zij [slachtoffer] daarna naar beneden heeft gebracht. Verdachte heeft [slachtoffer] die avond omstreeks 23:00 uur de fles gegeven die hij volgens hem goed had leeggedronken. Die avond heeft verdachte [slachtoffer] in zijn bedje op hun slaapkamer gelegd. Beiden hebben verklaard dat [slachtoffer] op die tijdstippen normaal functioneerde. De rechtbank stelt verder vast dat [slachtoffer] ook daarvóór nog normaal functioneerde. Dit vindt immers bevestiging in de verklaringen van [naam 1] (moeder van [de moeder] ), [fysiotherapeut] en [vriend van verdachte] .
Volgens verdachte is hij omstreeks 05:45 uur wakker geschrokken en heeft hij [slachtoffer] uit zijn bedje gehaald. [slachtoffer] wilde op dat moment de fles niet drinken en hij werd niet echt wakker, zo heeft verdachte verklaard. Uit de verklaring van [de moeder] leidt de rechtbank af dat zij die ochtend omstreeks 06:30 uur beneden is gekomen en direct zag dat het niet goed ging met [slachtoffer] . Om 07:04 uur heeft zij de huisartsenpost gebeld, die korte tijd later de symptomen heeft bevestigd.
Op grond hiervan stelt de rechtbank, in afwijking van de forensisch arts, vast dat het fataal verlopen hersenletsel bij [slachtoffer] moet zijn toegebracht ná 22:41:51 uur op 28 maart 2023 en vóór 06:30 uur op 29 maart 2023. Immers blijkt uit de foto in combinatie met de verklaring van zowel verdachte als [de moeder] dat [slachtoffer] om 22:41 uur nog goed functioneerde en uit de verklaringen van zowel verdachte als [de moeder] dat hij op 29 maart om 06:30 uur niet meer goed functioneerde, wat kort daarna door de (onafhankelijke) huisartsenpost is bevestigd.
4.3.2.5
Heeft verdachte het letsel toegebracht?
Die vraag die vervolgens moet worden beantwoord is wie het fatale hersenletsel bij [slachtoffer] heeft toegebracht.
Zowel verdachte als [de moeder] heeft geen verklaring gegeven voor het toegebrachte fataal verlopen hersenletsel.
De rechtbank stelt vast dat verdachte [slachtoffer] in zijn bedje heeft gelegd. Zijn bedje staat in de slaapkamer van verdachte en [de moeder] en staat aangeschoven aan het bed van verdachte en [de moeder] aan de zijde waar verdachte slaapt.
Uitgaande van hun verklaringen is [de moeder] gaan slapen nadat ze [slachtoffer] na het sturen van de foto om 22:41:51 uur naar verdachte had gebracht voor de fles. Nadat verdachte [slachtoffer] zijn flesje had gegeven en in zijn bedje had gelegd, is hij omstreeks 00:00 uur gaan slapen. Ook stelt de rechtbank vast dat zij alle drie op één slaapkamer hebben geslapen.
In het dossier komen geen aanwijzingen naar voren dat één van hen die nacht na het naar bed gaan nog iets heeft gedaan. De telefoons van verdachte en [de moeder] hebben geen activiteiten geregistreerd (anders dan de stappenteller waarvan de resultaten passen binnen de verklaring van verdachte). Ook zijn er geen aanwijzingen dat [slachtoffer] die nacht nog heeft gehuild.
Nu verdachte en [de moeder] de enige twee personen waren die de betreffende nacht samen met [slachtoffer] waren, moet één van hen het fataal verlopen hersenletsel hebben toegebracht en spreekt dus één van hen niet de waarheid.
Uit de veiliggestelde chatgesprekken van de telefoon van [de moeder] leidt de rechtbank af dat [de moeder] de volgende ochtend aan verdachte vroeg of zij over die bewuste nacht nog iets moest weten, waarop verdachte ontkennend heeft geantwoord. Tegenover [de broer van de moeder] heeft verdachte uitlatingen gedaan, dat hij straks degene is die zijn kind heeft vermoord en dat hij het heeft veroorzaakt. Ook vraagt hij zich af hoe hij zijn kinderen straks moet aankijken wetende dat hij hun broertje van kant heeft gemaakt. Dit gesprek is gedurende een OVC (Opname Vertrouwelijke Communicatie)-traject vastgelegd. Zo ook het gesprek tussen verdachte en zijn moeder, waarin verdachte zegt dat als hun (de rechtbank begrijpt hier: de politie) bewijzen hebben, hij de verdachte is en hij [slachtoffer] geschud heeft en dat het dan klaar is. Daarbij zegt verdachte ook dat hij dit nog niet tegen de politie heeft verteld, maar dat [de moeder] het sowieso niet heeft gedaan. Verder blijkt uit opgenomen telefoongesprekken tussen verdachte en [de moeder] tijdens de voorlopige hechtenis van verdachte dat hij steeds aan [de moeder] belooft om te komen met antwoorden, maar dat hij ook naar zijn advocaat moet luisteren en aan de lange termijn moet denken. Ook heeft verdachte steeds zijn verklaringen bijgesteld naarmate de forensische duiding steeds duidelijker is geworden. Zo had de val van [slachtoffer] op 19 maart 2023 volgens hem in eerste instantie plaatsgevonden vanaf een liggende positie vanaf de bank op het tapijt, maar nadat forensisch onderzoek dit als oorzaak van het letsel heeft uitgesloten, had de val volgens hem plaatsgevonden vanuit een staande positie op het laminaat.
De rechtbank constateert dat verdachte dus ook al eerder niet eerlijk is geweest over het toe- brengen van letsel bij [slachtoffer] en daarnaast heeft hij ook op 29 maart 2023, net als bij de val op 19 maart 2023, niet direct hulp ingeschakeld.
Gelet op de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden en bij het ontbreken van enige aanwijzing in de richting van [de moeder] , kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat verdachte degene is geweest die in de hiervoor genoemde tijdlijn het fataal verlopen hersenletsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht.
4.3.2.6
Is er sprake van (voorwaardelijk) opzet?
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de bewijsmiddelen niet is komen vast te staan dat verdachte de intentie had om [slachtoffer] van het leven te beroven, zodat vol opzet op de dood van [slachtoffer] niet kan worden bewezen.
Toch kunnen handelingen zo gevaarlijk zijn dat al in de aard van die handelingen het opzet op een bepaald gevolg ligt besloten. In juridische termen is er dan sprake van voorwaardelijk opzet.
Om tot een bewezenverklaring daarvan te komen moet worden vastgesteld dat verdachte door zijn gedragingen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Of zijn gedragingen de aanmerkelijke kans op het overlijden van [slachtoffer] in het leven hebben geroepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder de gedragingen zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar de algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat hij wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van zijn gedragingen bewust heeft aanvaard.
Hoewel onduidelijk is gebleven welke handelingen verdachte precies heeft verricht, wijst het letsel op een krachtig schudden dan wel het uitoefenen van stomp botsend geweld dan wel een combinatie daarvan, waarbij in ieder geval sprake moet zijn geweest van een forse krachtinwerking. Deze krachtinwerking was dermate ernstig dat het leven van [slachtoffer] niet meer kon worden gered en uiteindelijk heeft geleid tot zijn dood.
De rechtbank is van oordeel dat de kans aanmerkelijk is dat een baby van zeven weken oud als gevolg van een forse krachtinwerking op het hoofd door krachtig schudden of stomp botsend geweld of een combinatie daarvan, komt te overlijden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het hoofdje en nekje van zeer jonge kinderen zeer kwetsbaar zijn, al helemaal bij een baby van nog maar zeven weken oud, zoals [slachtoffer] . Verdachte was zich hiervan ook terdege bewust blijkens zijn verklaringen over hoe het hoofdje van een baby moet worden ondersteund als je de baby draagt, oppakt of vasthoudt. Bovendien was [slachtoffer] zijn tweede kindje en heeft hij ook zorggedragen voor zijn eerste kindje, die inmiddels drie jaar oud is.
Uit het rapport van de forensisch arts leidt de rechtbank voorts af dat in verklaringen van bekennende daders over het “schudden” van jonge kinderen, waarbij sprake is van toegebracht (schedel)hersenletsel, wordt gesproken van (zeer) gewelddadig schudden, vaker herhaaldelijk dan eenmalig. Aangenomen wordt dat een aanmerkelijke kracht door een puber of volwassene, met een frequentie van circa 2 tot 5 bewegingen per seconde en een duur vanaf circa 5 seconden, vereist is om met het schudden ernstig hersenletsel bij jonge kinderen te veroorzaken.
Daarnaast blijkt uit het rapport dat het toebrengen van ernstig hersenletsel bij jonge kinderen door middel van schudden en/of contacttrauma van het hoofd, dusdanig ernstig is dat omstanders dergelijke handelingen direct als gevaarlijk zouden kwalificeren.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door forse krachtinwerking op het hoofd van [slachtoffer] uit te oefenen door hem krachtig te schudden of stomp botsend geweld op hem uit te oefenen of een combinatie daarvan, terwijl hij wist dat [slachtoffer] daardoor zou kunnen doodgaan, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] het leven zou verliezen. Verdachte heeft aldus voorwaardelijk opzet gehad op de dood van zijn kind [slachtoffer] .
De rechtbank hecht geen waarde aan de verklaring van verdachte, dat hij in paniek raakte en in die paniektoestand heeft geprobeerd om [slachtoffer] “wakker te schudden”. Bij [slachtoffer] waren de klinische symptomen immers daarvóór al ingetreden en de rechtbank gaat op grond van de rapportages ervan uit dat de krachtinwerkingen, die hebben geleid tot ernstig hersenletsel en de uiteindelijke dood van [slachtoffer] , daarvóór dus al hadden plaatsgevonden.
4.3.2.7
Conclusie
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde doodslag.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 29 maart 2023 te [plaats 2] [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2023, opzettelijk van het leven heeft beroofd, door hem meermalen, met kracht:
- hevig door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- hard op/tegen zijn hoofd te slaan en/of te stompen en/of
- anderszins hevig geweld en/of een forse krachtinwerking op/tegen zijn hoofd en/of lichaam uit te oefenen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast vordert de officier van justitie dat aan hem de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien en voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, acht de verdediging een gevangenisstraf van zes jaar passend.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het doden van zijn zeven weken oude zoontje [slachtoffer] . Verdachte heeft [slachtoffer] ernstig hoofdletsel toegebracht door hevige stomp botsende en/of dynamische krachtinwerking. Dit hoofdletsel heeft aanleiding gegeven tot hersen- functiestoornissen als gevolg waarvan hij uiteindelijk is overleden. Verdachte heeft zijn jonge zoontje daarmee het meest fundamentele recht - dat op leven - voorgoed ontnomen. De rechtbank neemt het hem niet alleen kwalijk dat hij zo gewelddadig heeft gehandeld richting een zeer jonge en weerloze baby, die volledig afhankelijk is van zijn ouders op elk aspect van het leven, maar ook dat [slachtoffer] door toedoen van zijn eigen vader, die hem juist bescherming en geborgenheid had moeten bieden, is overleden.
Een dergelijk feit brengt niet alleen voor de directe familie, maar ook voor de maatschappij gevoelens van verdriet en verontwaardiging met zich. Het overlijden van [slachtoffer] heeft bij zijn [moeder] en andere familieleden onherstelbaar leed en verdriet teweeggebracht. Hoe zwaar de dood van [slachtoffer] de familie heeft getroffen, blijkt uit de verklaringen die de moeder en oom ter zitting hebben voorgelezen in het kader van hun spreekrecht. Ook is in dat kader een verklaring voorgelezen namens [halfzusje slachtoffer] , het halfzusje van [slachtoffer] . Zij is niet alleen haar broertje kwijt, maar nu ook haar stiefvader van wie zij hield. Ook [broertje slachtoffer] , het zoontje van verdachte en broertje van [slachtoffer] zal moeten opgroeien met de wetenschap dat zijn eigen vader verantwoordelijk is voor de dood van zijn broertje.
Doodslag behoort tot de ernstigste delicten die de Nederlandse rechtsorde kent. Een feit als dit rechtvaardigt daarom ook een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur daarvan heeft de rechtbank onder meer acht geslagen op vergelijkbare gerechtelijke uitspraken. In de regel wordt voor een vergelijkbaar feit een gevangenisstraf opgelegd van acht jaar. De rechtbank neemt dit daarom ook als uitgangspunt.
De rechtbank neemt het verdachte ook kwalijk dat hij geen openheid van zaken heeft willen geven, terwijl juist de schreeuw om antwoorden enorm groot is. Naast het verdriet, komt uit de voorgelezen verklaringen van de familieleden vooral naar voren dat zij antwoorden van verdachte willen. Zij hebben die antwoorden echter niet gekregen. Ook voor de rechtbank voelt het onbevredigend dat geen antwoorden zijn gekomen op de vele vragen over het feit.
Voor de rechtbank blijft het dan ook onduidelijk wat verdachte ertoe heeft gebracht om te komen tot het plegen van het feit en wat er in hem van binnen is omgegaan en nu nog steeds in hem omgaat. Daarom kan de rechtbank daar ook geen rekening mee houden bij het bepalen van de hoogte van de straf..
Daarnaast ziet de rechtbank ook dat verdachte geen strafblad heeft en dat verdachte al op jonge leeftijd verantwoordelijkheid heeft genomen voor een jong gezin. Verdachte was pas 18 jaar oud toen zijn zoon [broertje slachtoffer] werd geboren. Verdachte was plots geen student meer, maar kostwinner van een gezin, waarvan ook zijn stiefdochter [halfzusje slachtoffer] deel uitmaakte, en waarvoor hij zijn verantwoordelijkheid heeft genomen. Dit terwijl [de moeder] en [halfzusje slachtoffer] ook psychische problematiek hadden. Tot de geboorte van [slachtoffer] lijkt hij zijn rol echter goed te hebben vervuld.
Ook weegt de rechtbank mee dat verdachte zal moeten leren leven met de wetenschap dat hij verantwoordelijk is voor de dood van zijn eigen kind. Verdachte is alles kwijt geraakt; zijn gezin en het contact met zijn andere kind. Ook valt nog maar te bezien of hij ooit nog kan terugkeren naar zijn woonomgeving in [plaats 2] .
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het triple Pro Justitia-rapport van 15 augustus 2023 van [psychiater] , [GZ-psycholoog] en [forensisch milieuonderzoeker] , alsook van het reclasseringsrapport van 29 november 2023.
De rechtbank leidt uit voormelde rapporten af dat zowel de deskundigen als de rapporteur van de reclassering adviseren om het volwassenstrafrecht toe te passen. Verdachte kampt niet met verstandelijke beperkingen en een pedagogische aanpak wordt niet noodzakelijk geacht. Hij kan zijn eigen leven organiseren, heeft sinds een paar jaar een eigen gezin, en heeft geen aansturing nodig voor alledaagse zaken.
Hoewel verdachte ten tijde van het plegen van het feit pas 20 jaar oud was, ziet de rechtbank daarom geen reden voor de toepassing van het adolescentenstrafrecht. In overeenstemming met de adviezen, zal de rechtbank het volwassenstrafrecht toepassen.
Uit het deskundigenrapport leidt de rechtbank ook af dat de identiteitsontwikkeling van verdachte een aandachtspunt is. Zijn identiteit is volgens hen weinig uitgerijpt. Hij heeft op een relatief jonge leeftijd gekozen voor de verantwoordelijkheden van een gezin, waarbij hij steeds blijft herhalen dat zijn gezin en met name zijn kinderen, bij hem op de eerste plaats staan. Verdachte is volgens de deskundigen erop gericht om zich aan te passen en zijn gezin als geheel, is belangrijker dan hij als individu. Dat gaat ten koste van de eigen ontwikkeling, de autonomie en de authenticiteit/eigenheid.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte dus wel zijn verantwoordelijkheid willen nemen, maar was hij niet voldoende toegerust om dat te doen.
Hoewel de identiteitsontwikkeling van verdachte een aandachtspunt is, leidt de rechtbank verder uit het rapport van de deskundigen af dat verdachte niet lijdt aan een psychische stoornis. Uit het onderzoek van de deskundigen zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen voor psychopathologie in welke vorm dan ook. De deskundigen hebben daarom geadviseerd om het feit volledig aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt dit advies over en zal verdachte volledig toerekeningsvatbaar achten voor het plegen van het feit.
Alles afwegende zal de rechtbank, in afwijking van de eis van de officier van justitie, aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Nu uit zowel het deskundigenrapport als het reclasseringsrapport naar voren komt dat er geen aanwijzingen zijn voor interventies, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een deels voorwaardelijke straf.
Anders dan de officier van justitie, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om aan verdachte de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 38z Sr op te leggen.
Op grond van artikel 38z lid 1 onder a Sr kan de maatregel op vordering van het Openbaar Ministerie worden opgelegd aan een verdachte die wordt veroordeeld tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor een zwaar geweldsdelict, waarop een gevangenis- straf van vier jaar of meer is gesteld, ter bescherming van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen. Op grond van lid 2 van voormeld artikel dient de officier van justitie dan een recent opgemaakt en met redenen omkleed en ondertekend advies van een reclasseringsinstelling over te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat hieraan niet is voldaan en zal de maatregel niet opleggen. Ten eerste weet de rechtbank niet wat er in verdachte omgaat, zodat de rechtbank moeilijk kan beoordelen of de maatregel moet worden opgelegd om de veiligheid van anderen te beschermen. De rechtbank weet immers niet of er sprake is van een recidiverisico. De deskundigen en de reclassering hebben dit ook niet kunnen inschatten.
Daarnaast ziet de rechtbank ook dat er een reclasseringsadvies moet zijn waarbij de rechtbank, gelet op de wijze van opbouw van artikel 38z Sr, ervan uitgaat dat het advies wel moet zien op het opleggen van die maatregel, dan wel dat daaruit de noodzaak van het beschermen van de veiligheid van anderen blijkt. De rechtbank beschikt niet over een dergelijk advies, nog los van de vraag of het reclasseringsadvies uit november 2023 nog als recent kan worden bestempeld.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat als verdachte richting het einde van zijn gevangenisstraf gaat, hij in het zogenaamde onderdeel ‘detentiefasering’ terecht komt waarin er ook aandacht bestaat voor de vraag onder welke voorwaarden verdachte op een veilige en verantwoorde wijze weer kan deelnemen aan de maatschappij.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partijen

Schadevergoeding
Artikel 51f lid 1 Sv bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn of haar vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat hij onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partijen en dat verdachte verplicht is de schade van de benadeelde partijen te vergoeden, indien er voldoende causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade en het bewezenverklaarde handelen van verdachte.
Artikel 51f lid 2 Sv bepaalt dat artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) overeenkomstig van toepassing is.
Overlijdensschade
Artikel 6:108 BW bepaalt onder meer welke schadeposten in aanmerking komen voor een vergoeding aan de nabestaanden. De schadeposten die daarvoor in aanmerking komen zijn de schade door het wegvallen van het inkomen van de overledene (6:108 lid 1 BW; gederfd levensonderhoud), de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene (6:108 lid 2 BW) en bedragen voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (artikel 6:108 lid 3 BW; affectieschade).
Immateriële schade (affectieschade)
Op grond van de Wet affectieschade is het voor naasten van een slachtoffer met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van een overleden slachtoffer mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg- en stief)ouders en kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners.
Immateriële schade (shockschade)
De wet geeft nabestaanden ook in andere gevallen recht op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW jo artikel 6:162 BW. Er moet hierbij sprake zijn van een zelfstandige onrechtmatige daad richting de benadeelde partij. Alleen indien vastgesteld kan worden dat de verdachte het oogmerk had om nabestaanden leed en verdriet toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 onder a BW of als sprake is van shockschade bij nabestaanden, waardoor zij op andere wijze in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 onder b BW, hebben zij recht op een immateriële schadevergoeding. Shockschade kan uitsluitend worden toegewezen indien iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, onrechtmatig handelt jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt en hierdoor geestelijk letsel wordt veroorzaakt.
7.1
De vordering van [de moeder] (moeder [slachtoffer] )
De benadeelde partij [de moeder] vordert een totale schadevergoeding van
€ 66.291,19, bestaande uit:
- € 4.291,19 € 4.291,19 aan materiële schade, bestaande uit € 2.211,19 aan lijkbezorging en
€ 2.080,00 aan kosten voor de puppy.
Voornoemd bedrag aan kosten voor de lijkbezorging bestaat uit € 559,19 voor de uitvaart, € 465,00 voor de urn, € 207,00 voor de twee rouwboeketten en € 980,00 voor de tatoeage;
  • € 60.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit € 40.000,00 aan shockschade en € 20.000,00 aan affectieschade;
  • € 2.000,00 ter zake van nog nader te onderbouwen schade voor een eventuele procedure in hoger beroep.
De verdediging heeft ten aanzien van een aantal schadeposten verweer gevoerd. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Materiële schade
Lijkbezorging
De rechtbank acht de gevorderde vergoeding van de kosten van de tatoeage van € 980,00 niet toewijsbaar. Op grond van artikel 6:108 lid 2 BW komen slechts de in redelijkheid gemaakte kosten van de lijkbezorging die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene voor vergoeding in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank valt de tatoeage daar niet onder.
De benadeelde partij heeft weliswaar verwezen naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin is overwogen dat een tatoeage dezelfde functie heeft als een grafsteen, maar nu de benadeelde partij in deze zaak ook beschikt over een urn, gaat deze verwijzing naar het oordeel van de rechtbank niet op.
De benadeelde partij wordt voor dit gedeelte niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De overige gevorderde kosten voor de lijkbezorging komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten op grond van artikel 6:108 lid 2 BW voor toewijzing in aanmerking komen. Deze schadeposten zijn voldoende met stukken onderbouwd en kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade. De rechtbank zal om die reden het overige gevorderde bedrag van € 1.231,19 toewijzen.
Kosten puppy
De rechtbank acht de gevorderde vergoeding van de kosten van de puppy van € 2.080,00 ook niet toewijsbaar. De benadeelde partij heeft weliswaar gesteld dat zij in overleg met
de hulpverleners en psycholoog heeft besloten om een puppy te kopen ter bevordering van haar herstel, maar zij heeft haar stelling niet met stukken onderbouwd. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat er sprake is van redelijke kosten ter beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust mocht worden verwacht als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder a BW.
De benadeelde partij wordt voor dit gedeelte niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Immateriële schade
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade van de benadeelde partij (deels) voor toewijzing in aanmerking komt, omdat deze schadepost de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Vast staat dat er tussen de benadeelde partij en [slachtoffer] sprake was van een nauwe en affectieve relatie. Zij is immers zijn moeder.
Toen de benadeelde partij in de ochtend van 29 maart 2023 opstond, is zij geconfronteerd met de directe gevolgen van de geweldshandelingen op haar zoontje van pas zeven weken oud. Ook werd zij daarmee geconfronteerd toen [slachtoffer] in het [ziekenhuis 1] in [plaats 2] is opgenomen en daarna in het [ziekenhuis 2] in [plaats 3] tot aan zijn uiteindelijke overlijden. Uit het overgelegde stuk van 21 mei 2024 leidt de rechtbank af dat er bij de benadeelde partij sprake is van traumaklachten, waarvoor intramurale trauma-behandeling is geïndiceerd en zal worden uitgevoerd. De rechtbank acht dit voldoende om te kunnen vaststellen dat er sprake is van geestelijk letsel als gevolg van de emotionele schok die de confrontatie met de directe gevolgen van de geweldshandelingen op [slachtoffer] bij haar teweeg heeft gebracht.
De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van shockschade op grond van artikel 6:106 BW toe en begroot, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR: 2022:958), de vergoedbare shockschade naar billijkheid op een bedrag van
€ 20.000,00. Voor het overige gedeelte zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde affectieschade van € 20.000,00 niet onrecht- matig of ongegrond voorkomt en wijst de vordering op grond van artikel 6:108 lid 4 onder c BW toe. Gesteld en gebleken is dat de benadeelde partij de moeder is van [slachtoffer] . Voorts is de hoogte van het bedrag conform het Besluit vergoeding affectieschade.
Nader te onderbouwen schade
De rechtbank verklaart de benadeelde partij ook niet-ontvankelijk voor dit gedeelte van haar vordering. De vordering van € 2.000,00 ziet op mogelijk toekomstige schade in verband met een eventuele procedure in hoger beroep. Niet duidelijk is wat de grondslag hiervan is.
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 41.231,19, bestaande uit € 1.231,19 aan materiële schade en € 40.000,00 aan immateriële schade. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet- ontvankelijk verklaard in haar vordering en kan zij deze bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7.2
De vordering van [halfzusje slachtoffer] ( [halfzusje slachtoffer] ; halfzusje van [slachtoffer] )
De benadeelde partij [halfzusje slachtoffer] vordert een totale schadevergoeding van primair € 50.000,00 en subsidiair € 47.500,00 aan immateriële schade, bestaande uit:
  • € 30.000,00 aan shockschade;
  • € 20.000,00 (primair) / € 17.500,00 (subsidiair) aan affectieschade.
De verdediging heeft verweer gevoerd. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Immateriële schade
Shockschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde shockschade van € 30.000,00 niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor de rechtbank staat vast dat er tussen [halfzusje slachtoffer] en [slachtoffer] sprake was van een nauwe en affectieve relatie. Zij is immers het halfzusje van [slachtoffer] en woonde met hem in gezinsverband samen.
Uit de toelichting begrijpt de rechtbank voorts dat [halfzusje slachtoffer] op de intensive care in het ziekenhuis is geconfronteerd met haar halfbroertje [slachtoffer] . In het overgelegde stuk van 21 mei 2024 heeft een rouwtherapeut voorts beschreven wat het een en ander met [halfzusje slachtoffer] heeft gedaan. De rechtbank twijfelt er ook niet aan dat zij geschokt was door het zien van haar halfbroertje op de intensive care.
Hoewel niet is vereist dat er sprake moet zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, is het voorgaande voor de rechtbank op dit moment echter onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er naar objectieve maatstaven sprake is van ernstig geestelijk letsel bij [halfzusje slachtoffer] door de confrontatie met [slachtoffer] op de intensive care. Niet ieder geestelijk letsel vanwege hevige emotionele schok geeft immers aanspraak op een vergoeding voor shockschade, maar alleen geestelijk letsel dat vanwege de aard, duur en/of de gevolgen ervan voldoende ernstig is. Ook is met de gegeven onderbouwing naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan of de beschreven gevolgen voor [halfzusje slachtoffer] zijn ontstaan door de confrontatie met [slachtoffer] op de intensive care of zijn overlijden. Daarvoor is nader onderzoek noodzakelijk en dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Om die reden zal de rechtbank dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde affectieschade evenmin voor toewijzing in aanmerking komt.
De wet bepaalt in artikel 6:108 lid 4 BW een vaste kring van naasten die recht hebben op vergoeding van affectieschade. (Half)broers en -zussen vallen daar niet onder en als uitgangspunt geldt daarom dat zij in beginsel geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade.
In artikel 6:108 lid 4 onder e BW is bepaald dat degene die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg voor de overledene heeft, recht heeft op affectieschade. [halfzusje slachtoffer] stelt dat zij hieronder valt nu zij meer dan een half jaar heeft uitgekeken naar de komst van [slachtoffer] en sinds zijn geboorte de rol als een echt moedertje heeft aangenomen. Zij zorgde graag samen met haar moeder voor [slachtoffer] , hielp met het geven van zijn flesje, het in bad doen en knuffelde met hem. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om te kunnen vaststellen dat zij de zorg had voor [slachtoffer] . Zij was zijn grote zus van 10 jaar en ongetwijfeld dol op hem, maar haar stiefvader en moeder hadden de daadwerkelijke zorg voor [slachtoffer] .
Subsidiair doet de benadeelde partij een beroep op artikel 6:108 lid 4 sub g BW, de hardheidsclausule die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan personen die niet tot die vaste kring van gerechtigden behoren.
Daarbij gaat het om een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2024: 346) overweegt de rechtbank dat deze uitzondering niet is bedoeld om te toetsen of er een buitengewone, extra liefdevolle en zorgzame band bestond tussen [halfzusje slachtoffer] en [slachtoffer] , maar ziet deze op de vraag of er tussen hen sprake was van een band die te vergelijken is met die tussen partners, levensgezellen of een ouder en een kind zoals die zijn opgesomd in artikel 6:108 lid 4 BW. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de relatie tussen [halfzusje slachtoffer] en [slachtoffer] qua intensiteit, aard of duur, die van een normale, liefdevolle zus-broerrelatie te boven is gegaan.
ConclusieHet bovenstaande betekent dat [halfzusje slachtoffer] voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW niet als ‘naaste’ kan worden aangemerkt, nu niet is voldaan aan de bijzondere eisen die het vierde lid van genoemde bepaling stelt. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk is in de vordering. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
7.3
De vordering van [broertje slachtoffer] ( [broertje slachtoffer] ; broertje van [slachtoffer] )
De benadeelde partij [broertje slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 17.500,00 aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ook de officier van justitie heeft haar standpunten over de schadeposten naar voren gebracht.
Immateriële schade
Affectieschade
Naar het oordeel van de rechtbank komt de gevorderde affectieschade niet voor toewijzing in aanmerking.
De wet bepaalt in artikel 6:108 lid 4 BW een vaste kring van naasten die recht hebben op vergoeding van affectie- schade. (Half)broers en -zussen vallen daar niet onder en als uitgangspunt geldt daarom dat zij in beginsel geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade.
In artikel 6:108 lid 4 sub g BW is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan personen die niet tot die vaste kring van gerechtigden behoren.
Daarbij gaat het om een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2024: 346) overweegt de rechtbank dat deze uitzondering niet is bedoeld om te toetsen of er een buitengewone, extra liefdevolle en zorgzame band bestond tussen [broertje slachtoffer] en [slachtoffer] , maar ziet deze op de vraag of er tussen hen sprake was van een band die te vergelijken is met die tussen partners, levensgezellen of een ouder en een kind zoals die zijn opgesomd in artikel 6:108 lid 4 BW. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de relatie tussen [broertje slachtoffer] en [slachtoffer] qua intensiteit, aard of duur, die van een normale, liefdevolle broer-broerrelatie te boven is gegaan.
Conclusie
Het bovenstaande betekent dat [broertje slachtoffer] voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW niet als ‘naaste’ kan worden aangemerkt, nu niet is voldaan aan de bijzondere eisen die het vierde lid van genoemde bepaling stelt. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk is in de vordering. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over de toegekende schadeposten toewijzen vanaf 29 maart 2023, zijnde de datum waarop het feit is gepleegd.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal eveneens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van alle toegekende schadeposten. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
primair
:doodslag;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 7 (zeven) jaar;
- bepaalt dat
de tijddie verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in
voorarrestheeft doorgebracht
in minderingwordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[de moeder]van
€ 41.231,19, waarvan € 1.231,19 aan materiële schade en € 40.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2023 tot
aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij
[de moeder]in
het overige gedeeltevan haar vordering
niet-ontvankelijken bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- verklaart de benadeelde partij
[halfzusje slachtoffer] niet-ontvankelijkin haar vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- verklaart de benadeelde partij
[broertje slachtoffer] niet-ontvankelijkin zijn vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partijen tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Schadevergoedingsmaatregel:
- legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
[de moeder],
€ 41.231,19te betalen, waarvan € 1.231,19 aan materiële schade en € 40.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
241 dagengijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mr. W.A.H.A. Schnitzler-Strijbos en mr. J.F.C. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van M.C.C. Joosen en J. Meeuwissen, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 juli 2024.
Bijlage I
De tenlastelegging
hij op of omstreeks 29 maart 2023 te [plaats 2] , in elk geval in Nederland, [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2023, opzettelijk van het leven heeft beroofd, door hem meermalen, althans eenmaal, met kracht:
- vast te pakken en/of te houden en/of
- hevig door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- hard op/tegen zijn hoofd te slaan en/of te stompen en/of
- anderszins hevig geweld en/of een forse krachtsinwerking op/tegen zijn hoofd en/of lichaam uit te oefenen;
(art 287 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 maart 2023 te [plaats 2] , in elk geval in Nederland, aan zijn kind [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2023, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel,
te weten ernstig hoofd- en/of schedelhersenletsel (beschadiging van hersenweefsel en/of subdurale bloeduitstortingen onder het harde hersenvlies) en/of bloeduitstortingen in en bij de ogen en/of meerdere ribbreuken heeft toegebracht, door hem meermalen, althans eenmaal, met kracht:
- vast te pakken en/of te houden en/of
- hevig door elkaar en/of heen en weer en/of op en neer te schudden en/of
- tegen een oppervlak te slaan en/of stoten en/of
- hard op/tegen zijn hoofd te slaan en/of te stompen en/of
- anderszins hevig geweld en/of een forse krachtsinwerking op/tegen zijn hoofd en/of lichaam uit te oefenen,
terwijl het feit op 31 maart 2023 de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
(Artikel art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht)

Voetnoten

1.Maguire SA, Kemp AM, Lumb C, Farewell DM. Estimating the probability of abusive head trauma: A pooled analysis. Pediatrics 2011; 128:e550-e564.
2.Hymel HP, Wang M, Chinchilli VM, Karst WA et al. Estimating the probability of abusive head trauma after abuse evaluation. Child Abuse Negl 2019;88:266-74.