4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Omdat alle feiten zich hebben voorgedaan op 3 maart 2023 te Roosendaal en feit 4 is voorafgegaan aan de feiten 1, 2 en 3, zal de rechtbank hieronder eerst feit 4 bespreken.
Feit 4
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] samen met zijn broer en medeverdachte [medeverdachte 1] op 3 maart 2023 op de Rector Hellemonsstraat in Roosendaal was. [slachtoffer 3] verklaart dat [verdachte] en [medeverdachte 1] hem (met gebalde vuisten) op zijn hoofd en lichaam hebben geslagen. Ook zijn broertje, [slachtoffer 4] zou zijn geslagen. Dit wordt bevestigd door de twee onafhankelijke getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Beiden verklaren over de vechtpartij en door getuige [getuige 1] wordt zelfs verklaard dat het een heftige vechtpartij was en het knallen van vuisten hoorbaar was. Daarnaast ondersteunen de getuigenverklaringen de aangifte voor wat betreft het pakken van de honkbalknuppel uit een auto door [medeverdachte 1] en is gezien dat hij daarmee op de aangever, diens broer en [naam] afrent. Met die auto is [verdachte] naar de plaats delict gereden. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging dat de verklaringen van de aangevers onbetrouwbaar zijn, nu de aangifte op meerdere onderdelen wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . Dat over en weer geweld is gebruikt doet daar niet aan af.
Door zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] zijn gelijktijdig geweldshandelingen gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Er is tevens sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het ten laste gelegde heeft begaan. Met de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank niet bewezen dat aangever aan het lichaam van [slachtoffer 3] of [slachtoffer 4] zou hebben getrokken of geduwd. Verdachte zal daarvan partieel worden vrijgesproken.
Feiten 1, 2 en 3
De rechtbank stelt de volgende feiten vast. Op 3 maart 2023 rijdt een zwarte Audi, met daarin [verdachte] als bestuurder en [medeverdachte 1] als bijrijder, op de Philipslaan te Roosendaal. Tevens rijdt daar een grijze Peugeot met daarin [slachtoffer 2] als bestuurder en [slachtoffer 1] als bijrijder. Beide auto’s komen tot stilstand en alle inzittenden stappen uit. Vervolgens komt een witte Citroën aanrijden met daarin [medeverdachte 2] als bestuurder en ook hij stapt uit. Er vindt een incident plaats.
Een groot deel van het incident wordt door omwonenden gefilmd, en hoewel de volgorde van de geweldshandelingen zoals die zijn beschreven in de aangiften van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] iets afwijken van de beschrijving van de filmpjes door de politie, komende de handelingen voor het overgrote deel overeen met elkaar. De rechtbank acht daarom de aangiften betrouwbaar en gaat uit van de juistheid daarvan.
De rechtbank stelt op basis van de aangiften en de beschrijving van die beelden vast dat [verdachte] bij het verlaten van de auto een pistool vast heeft. [verdachte] schiet met dat pistool in de richting van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] wordt niet geraakt. Ondertussen pakt [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] van achteren vast en wordt er door beiden geduwd en getrokken. [medeverdachte 1] heeft in zijn hand een honkbalknuppel en rent op [slachtoffer 2] en [medeverdachte 2] af. Vervolgens slaat [medeverdachte 1] [slachtoffer 2] één of twee keer met de honkbalknuppel op de arm, schouder en nek. Als [slachtoffer 2] wegrent, schiet [verdachte] in zijn richting. [slachtoffer 2] wordt niet geraakt. [slachtoffer 1] was weggerend, maar rent vervolgens terug en gooit een mes richting [verdachte] . Op dat moment schiet [verdachte] in de richting van [slachtoffer 1] die in zijn heup wordt geraakt. [verdachte] heeft tijdens het schieten telkens op een afstand van twee à drie meter van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] afgestaan. Na het incident rijden [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] weg in de Audi.
Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat [slachtoffer 1] een in- en uitschotopening in zijn rechteronderbuik heeft.
Verdachte bekent met een pistool drie keer te hebben geschoten op een afstand van twee à drie meter, maar verklaart dat hij zich moest verdedigen omdat [slachtoffer 1] een vuurwapen vast had en een mes in zijn richting gooide.
Poging tot doodslag
De vraag die moet worden beantwoord is of het handelen van verdachte gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag op zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] . Daartoe moet worden vastgesteld of verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting blijkt niet dat verdachte wilde dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dood gingen. Van vol opzet op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] was dan ook geen sprake. Er kan echter ook sprake zijn van voorwaardelijk opzet.
Voor voorwaardelijk opzet geldt dat sprake moet zijn van een bewuste aanvaarding door verdachte van de aanmerkelijke kans op het gevolg van zijn handelen. De beantwoording van de vraag of de gedraging van verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat door het handelen van verdachte de kans op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk was te achten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte met gestrekte arm, gericht en op zeer korte afstand, namelijk twee à drie meter, met een pistool twee keer op [slachtoffer 1] en één keer op [slachtoffer 2] heeft geschoten. Het schieten werd bemoeilijkt doordat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in beweging waren en er sprake was van een chaotische situatie. Bovendien is [slachtoffer 1] ook daadwerkelijk in zijn heup geraakt, slechts een paar centimeter verwijderd van vitale organen en de bekkenslagaders. Door op deze wijze te schieten in de richting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft verdachte die aanmerkelijke kans aanvaard en dit ook op de koop toegenomen.
Het verweer van de verdediging dat verdachte een geoefend schutter is en hij niet gericht op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft geschoten maar ernaast, verwerpt de rechtbank. Dat verdachte wel eens in zijn jeugd met een ouder familielid geschoten heeft in Marokko of wel eens op de kermis, maakt nog niet dat vastgesteld kan worden dat hij ook daadwerkelijk een ervaren schutter is. Bovendien is [slachtoffer 1] ook daadwerkelijk door verdachte geraakt terwijl verdachte verklaarde naast hem te willen schieten.
De rechtbank acht dan ook de poging tot doodslag op [slachtoffer 1] (feit 1) en de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] (feit 2) wettig en overtuigend bewezen.
Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om een descente te gelasten en een kogelbaanonderzoek door het NFI te laten verrichten is, gelet op de vaststaande feiten, niet noodzakelijk en ook niet voldoende onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de zaak ten behoeve van dat onderzoek aan te houden.
Openlijk geweld
De rechtbank overweegt dat verdachte door te schieten op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Omdat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] samen de geweldshandelingen hebben gepleegd, was er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank acht daarom ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde (feit 3) heeft begaan.
Feit 5
Omdat verdachte feit 5 heeft bekend en door de verdediging geen verweer is gevoerd dat strekt tot vrijspraak, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen (bijlage III) als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 5 heeft begaan.