ECLI:NL:RBZWB:2024:469

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
02/244401-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en zware mishandeling; bewezenverklaring van mishandeling met strafoplegging

Op 30 januari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De verdachte, een man geboren in 1998, had op 25 september 2022 in Roosendaal een 50-jarige vrouw mishandeld door haar twee harde schoppen te geven. Na de tweede schop viel de vrouw van een trap, wat leidde tot letsel aan haar hoofd en pols. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag en zware mishandeling, en sprak de verdachte vrij van deze aanklachten. Echter, de rechtbank achtte de mishandeling wel bewezen, aangezien de verdachte opzettelijk twee schoppen had gegeven die pijn veroorzaakten bij het slachtoffer.

De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 30 dagen, waarvan 26 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 40 uren. Bij de strafoplegging werd rekening gehouden met de ernst van het geweld, de impact op het slachtoffer, en het feit dat de verdachte eerder was veroordeeld voor een vergelijkbaar feit. De rechtbank benadrukte dat uitgaansgeweld een grote impact heeft op de samenleving en dat de verdachte zich gelukkig mocht prijzen dat het letsel van het slachtoffer relatief beperkt was gebleven. De benadeelde partij, de vrouw die mishandeld was, vorderde een schadevergoeding van € 2.191,15, waarvan de rechtbank € 1.191,15 toewijsbaar achtte. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op, waarbij de verdachte verplicht werd om dit bedrag te betalen aan het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/244401-22
vonnis van de meervoudige kamer van 30 januari 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman: mr. M. Broere, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 januari 2024, waarbij de officier van justitie mr. J. Verschuren en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft geprobeerd om een ander van het leven te beroven of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel dat verdachte die ander heeft mishandeld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de impliciet primair ten laste gelegde poging zware mishandeling bewezen. Verdachte heeft aangeefster twee keer een harde schop gegeven tegen de voorkant van haar lichaam, terwijl aangeefster met haar rug richting een betonnen trap stond. Door de tweede schop van verdachte viel aangeefster achterover van deze trap, waardoor zij letsel opliep aan haar hoofd en pols. Door zo te handelen heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster ernstig letsel zou oplopen.
De officier van justitie meent dat niet kan worden bewezen dat de kans aanmerkelijk was dat aangeefster zou komen te overlijden als gevolg van het handelen van verdachte, zodat vrijspraak wordt gevraagd van de poging tot doodslag.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging meent dat het primair ten laste gelegde niet kan worden bewezen. Er wordt niet weersproken dat aangeefster twee keer is geschopt door verdachte en ook niet dat zij van de trap is gevallen. Op basis van het gebrekkige dossier kan echter niet worden vastgesteld dat de aanmerkelijke kans bestond dat aangeefster als gevolg van het handelen van verdachte zou komen te overlijden of dat zij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, laat staan dat verdachte deze kans zou hebben aanvaard.
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bewijsvraag van de subsidiair ten laste gelegde mishandeling.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht
4.3.2
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat op 25 september 2022 in een trappenhuis van een parkeergarage in Roosendaal een confrontatie heeft plaatsgevonden tussen verdachte en aangeefster. Ook staat vast dat verdachte twee keer een krachtige voorwaartse schop heeft gegeven tegen de voorkant van het lichaam van aangeefster. Door de eerste schop viel aangeefster op de grond waarna zij weer opstond. Na de tweede schop van verdachte is aangeefster achteruit naar beneden gevallen van een trap. Door de val van de trap liep aangeefster letsel op aan haar hoofd en pols. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is hoe het handelen van verdachte juridisch gekwalificeerd moet worden.
Het primair ten laste gelegde
Voor een bewezenverklaring van een poging doodslag moet sprake zijn van (voorwaardelijk) opzet op het veroorzaken van de dood. De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat de aanmerkelijke kans bestond dat aangeefster als gevolg van het handelen van verdachte zou komen te overlijden. De ten laste gelegde poging tot doodslag kan daarom niet worden bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank is verder van oordeel dat op basis van het dossier evenmin kan worden vastgesteld of er een aanmerkelijke kans bestond dat het handelen van verdachte zou hebben kunnen leiden tot zwaar lichamelijk letsel bij aangeefster. Het einddossier is namelijk te summier daar waar het gaat om relevante details. De grootte van het trappenhuis staat nergens beschreven en onduidelijk is hoe ver aangeefster bij de trap vandaan stond op het moment dat verdachte de voorwaartse schoppen gaf. Ook is onbekend wat de hoogte is van de trap waar aangeefster omlaag is gevallen en of verdachte vanuit zijn positie zicht had op die trap. Gelet op al deze onduidelijkheden kan niet worden vastgesteld dat de kans aanmerkelijk was dat aangeefster als gevolg van het handelen van verdachte van de trap zou vallen en daardoor zwaar lichamelijk letsel zou bekomen en – zou er al sprake zijn van zo’n aanmerkelijk kans – dat verdachte deze willens en wetens heeft aanvaard. Daarmee bestaat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de impliciet primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling, zodat verdachte ook daarvan zal worden vrijgesproken.
Het subsidiair ten laste gelegde
Vast staat dat verdachte opzettelijk twee keer een voorwaartse harde schop heeft gegeven tegen het lichaam van aangeefster. De eerste schop was in haar buikstreek en de tweede schop was ter hoogte van haar borstbeen. Aangeefster heeft daarvan pijn ondervonden.
De rechtbank komt hiermee tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde mishandeling, zoals hierna onder 4.4 wordt weergegeven.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
subsidiair
op 25 september 2022 te Roosendaal [aangeefster] heeft mishandeld door die [aangeefster] schoppen tegen het lichaam te geven.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van
4 maanden met aftrek van voorarrest. Verder wordt om opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis verzocht, omdat verdachte de aan deze schorsing verbonden voorwaarden - namelijk het meewerken aan het toezicht van de reclassering - niet heeft nageleefd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om aan verdachte geen langere gevangenisstraf dan de duur van het voorarrest (4 dagen) op te leggen, eventueel aan te vullen met oplegging van een taakstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Na een uitgaansavond in Roosendaal ontstond een woordenwisseling tussen twee groepen personen wat uitmondde in een confrontatie tussen verdachte en het slachtoffer. Verdachte is een forse man van ruim honderd kilo en heeft het slachtoffer, een 50-jarige vrouw, twee harde schoppen gegeven tegen haar lichaam. Hij heeft haar in haar buik geschopt en tegen haar borstbeen.
Het spreekt voor zich dat verdachte pijn heeft veroorzaakt bij het slachtoffer. Uit haar slachtofferverklaring komt naar voren dat zij ook psychische klachten ondervindt sinds het voorval. Zij schrijft last te hebben van paniekaanvallen en continue angstgevoelens, waarvoor zij thuis ambulante behandeling krijgt. Ook heeft dit soort uitgaansgeweld een enorme invloed op de samenleving. Het gevoel van onveiligheid en intolerantie neemt hierdoor steeds grotere vormen aan. Uitgaansgeweld heeft in de afgelopen jaren al veel dodelijke slachtoffers veroorzaakt. Verdachte mag zich gelukkig prijzen dat in dit geval het daadwerkelijke lichamelijke letsel van het slachtoffer betrekkelijk beperkt is gebleven, maar dat had ook anders kunnen aflopen.
De rechtbank neemt bij de strafbepaling de landelijke oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt.
In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat uit het dossier naar voren komt dat ook het slachtoffer zich tijdens het conflict niet onbetuigd heeft gelaten. Zij was degene die de confrontatie bleef zoeken, nádat verdachte zich reeds weg leek te bewegen van de situatie. Dit neemt echter niet weg dat verdachte zeer disproportioneel heeft gereageerd door grof geweld te gebruiken tegen een 50-jarige vrouw.
De rechtbank neemt bij de strafbepaling verder in aanmerking dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
In strafverzwarende zin weegt de rechtbank mee dat sprake is van recidive. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij al eerder op 11 augustus 2022 door het Gerechtshof Den Haag is veroordeeld voor mishandeling. Aan verdachte is toen een deels voorwaardelijke taakstraf opgelegd die nog door hem moet worden uitgevoerd.
Verdachte heeft naar eigen zeggen meerdere keren contact gehad met de reclassering in verband met openstaande taakstrafuren. Het schorsingstoezicht in deze zaak is echter niet van de grond gekomen sinds de schorsing van zijn voorlopige hechtenis op 28 september 2022. In de retourzending van 19 december 2023 schrijft de reclassering hierover dat verdachte heeft aangegeven niet mee te willen werken aan een adviesrapportage en dat het nadien niet is gelukt om met verdachte in contact te komen, ondanks meerdere pogingen daartoe. Wel heeft de reclassering een advies over verdachte kunnen opstellen in een ándere strafzaak met parketnummer 02/302212-21. In dit advies van 22 juni 2023 wordt vermeld dat niet kan worden gesproken van een delictpatroon, maar dat verdachte de afgelopen jaren wel in toenemende mate met justitie in contact lijkt te komen. Verdachte heeft geen meewerkende houding en hij zou in zijn jeugd meerdere hulpverleningstrajecten hebben doorlopen in verband met gedragsproblematiek. Verdachte spreekt zelf over het hebben van een ‘kort lontje’.
Verdachte heeft op de zitting van 16 januari 2024 spijt betuigd van de bewezenverklaarde mishandeling. Van een kort lontje is volgens hem geen sprake meer. Hij meent dat zijn strafbare handelen was ingegeven door zijn jonge leeftijd en het hebben van financiële stress. Hij heeft verklaard zijn leven nu weer op de rit te hebben en dat hij in de toekomst anders zal handelen. De rechtbank hoopt dat verdachte zijn leven daadwerkelijk heeft gebeterd, maar heeft nog wel zorgen over zijn houding gelet op de hierboven aangehaalde informatie van de reclassering.
Alles afwegende, zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf van
30 dagen, waarvan 26 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verdachte tevens te veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 40 uur. Gelet op deze strafoplegging zal de rechtbank niet overgaan tot het verzoek tot opheffen van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Wel zal zij gelet hierop het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangeefster] vordert een schadevergoeding van € 2.191,15, waarvan € 191,15 voor materiële schade en € 2.000,00 voor immateriële schade,
te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de subsidiair ten laste gelegde mishandeling heeft gepleegd. Dit betekent dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij in beginsel verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 1.191,15, waarvan € 191,15 voor materiële schade en € 1.000,00 voor immateriële schade. Deze schade staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van het overig gevorderde een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit gedeelte van de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 25 september 2022.
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het
primairtenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het
subsidiairtenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
subsidiair: mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 26 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 40 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
20 dagen;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [aangeefster] van een bedrag van € 1.191,15, waarvan € 191,15 voor materiële schade en € 1.000,00 voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 september 2022 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster] , te betalen een bedrag van € 1.191,15, waarvan € 191,15 voor materiële schade en
€ 1.000,00 voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
25 september 2022 tot de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 21 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Veldhuizen, voorzitter, mr. S.W.M. Speekenbrink en mr. J.C. Gillesse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.J.E.M. Hoezen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 30 januari 2024
Mr. Veldhuizen en mr. Gillese zijn niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.