ECLI:NL:RBZWB:2024:4683
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens onvoldoende spoedeisend belang in bestuursrechtelijke zaak
In deze zaak heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat op 10 juni 2024 is genomen. Dit besluit betreft het opleggen van een last onder dwangsom. Op 11 juni 2024 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat een zitting niet nodig was.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de procedure voor een voorlopige voorziening bedoeld is om in afwachting van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Voor een voorlopige voorziening is echter vereist dat er sprake is van 'onverwijlde spoed'. Dit houdt in dat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht, omdat de gevolgen van de uitvoering van het besluit niet meer te herstellen zijn. In dit geval heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van verzoeker, waardoor de voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker onvoldoende spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek.
De voorzieningenrechter heeft verzoeker gevraagd of de verlenging van de begunstigingstermijn hem aanleiding gaf om zijn verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken. Verzoeker heeft echter aangegeven dat hij het verzoek niet intrekt, omdat de dwangsom eerder kan worden opgelegd in verband met de zomerreces en de vakantieperiode. Desondanks heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang is, en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 10 juli 2024.