ECLI:NL:RBZWB:2024:4646

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
C/02/410488 / FA RK 23-2711
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling zorgregeling en beoordeling kinderalimentatie in een familiezaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de zorgregeling en kinderalimentatie voor een minderjarige. De vrouw verzocht om vaststelling van een zorgregeling tussen haar en haar dochter, die bij de man woont. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, gezien haar leeftijd en uitdrukkelijke wens, geen behoefte heeft aan een vastgestelde zorgregeling. De rechtbank vreest dat een dergelijke regeling de minderjarige zou kunnen dwingen en haar weerstand tegen contact met de vrouw zou kunnen vergroten. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een zorgregeling afgewezen.

Daarnaast heeft de rechtbank de kinderalimentatie beoordeeld. De man had een bijdrage van € 185 per maand afgesproken in een ouderschapsplan, maar de vrouw betwistte dat de man deze bijdrage had betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de bijdrage met ingang van 1 april 2021 moet betalen, maar heeft deze herzien naar € 128 per maand, rekening houdend met de gewijzigde omstandigheden. De rechtbank heeft ook de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 106 per maand, ingaande op 1 juni 2023. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/410488 / FA RK 23-2711
datum uitspraak 30 april 2024
beschikking over kinderalimentatie en zorgregeling
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.P.J. Brouwers,
en
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. N.J.R.M. Elings.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 12 juni 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen van de vrouw;
- het op 4 augustus 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen van de man;
- het op 4 september 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens houdende aanvullend verzoek met bijlagen van de vrouw;
- het op 2 oktober 2023 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoek van de man;
- de brief van mr. Brouwers van 28 maart 2024 met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Elings van 2 april 2024 met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 9 april 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen. Zij werden bijgestaan door hun advocaat.
1.3. De [minderjarige] is gelet op haar leeftijd in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. Van deze gelegenheid heeft [minderjarige] gebruik gemaakt en zij heeft op 8 april 2024 een gesprek gehad met de kinderrechter. De kinderrechter heeft hiervan een terugkoppeling gegeven op de mondelinge behandeling.

2.De feiten

2.1.
Zoals blijkt uit de stellingen en ingediende stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij hebben een relatie met elkaar gehad;
- tijdens hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren:
[minderjarige] , geboren te [plaats] op [geboortedag] 2007;
- de man heeft [minderjarige] erkend. Partijen zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over haar belast;
- er is geen rechterlijke uitspraak van kracht over de zorgregeling en een te betalen onderhoudsbijdrage in de kosten van [minderjarige] .
2.2.
Bij de beëindiging van de relatie hebben partijen afspraken gemaakt over [minderjarige] . Deze afspraken hebben zij opgenomen in het door hen op 2 december 2020 ondertekende ouderschapsplan. Partijen hebben onder meer afspraken gemaakt over het contact tussen [minderjarige] en haar beide ouders. Ook is opgenomen dat de man een bijdrage in de kosten van [minderjarige] voldoet van € 185,= per maand.

3.De verzoeken

3.1.
Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank met partijen over de gedane verzoeken gesproken. Partijen hebben hun verzoeken verhelderd en aangepast. Aan de rechtbank ligt nu het volgende voor:
3.2.
Aan de zijde van de vrouw:
- vaststelling van een zorgregeling tussen haar en [minderjarige] ;
- nakoming van het op 2 december 2020 ondertekende ouderschapsplan, in die zin dat de man met ingang van 1 april 2021 een bijdrage in de kosten van [minderjarige] voldoet van € 185,= per maand;
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige] met ingang van
1 februari 2023 nader vast te stellen op een bedrag van € 161,30 per maand.
3.3.
Aan de zijde van de man:
- vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige] met ingang van 1 juni 2023.

4.De beoordeling

Zorgregeling
4.1.
De vrouw verzoekt vaststelling van een zorgregeling tussen haar en [minderjarige] , waarbij [minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag uit school tot en met zondagavond 20.00 uur bij haar is, alsmede twee momenten per week in onderling overleg te bepalen. Ook verzoekt zij te bepalen dat [minderjarige] de helft van de vakanties en feestdagen bij haar is. In de stukken heeft de vrouw aangegeven dat zij vaak contact heeft met [minderjarige] , maar tijdens de mondelinge behandeling heeft zij dit standpunt genuanceerd. [minderjarige] komt af en toe bij haar langs en er is met enige regelmaat contact via Whatsapp. De vrouw mist [minderjarige] erg en zij wil haar graag meer zien. De vrouw vindt het lastig om hiervoor een opening bij [minderjarige] te vinden en om op een – in de ogen van [minderjarige] – goede manier op haar berichten te reageren. Verder heeft de vrouw op de mondelinge behandeling aangegeven dat zij [minderjarige] niets wil opleggen en dat zij begrip heeft voor haar wensen.
4.2.
De man voert verweer tegen de gevraagde zorgregeling. Op dit moment wil [minderjarige] niet vaker naar haar moeder toe. Zij heeft uitdrukkelijk tegen de man gezegd dat zij geen vastgestelde zorgregeling wil. De man hoopt dat het contact tussen [minderjarige] en de vrouw herstelt en dat daarbij het tempo van [minderjarige] gevolgd wordt.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [minderjarige] sinds 1 juni 2023 bij de man woont. Uit het gesprek tussen [minderjarige] en de kinderrechter is naar voren gekomen dat er contact is tussen haar en de vrouw, maar dat dit contact minimaal is. Dit komt onder andere doordat [minderjarige] ook een druk leven heeft met school, stage en vrienden. Verder werd tijdens het gesprek duidelijk dat [minderjarige] huiverig is om het contact met haar moeder te intensiveren. Zij is bang dat het daarna weer bergafwaarts gaat. [minderjarige] vindt het belangrijk dat haar moeder eerst aan zichzelf gaat werken. Op het moment dat het leven van haar moeder is gestabiliseerd staat zij ervoor open om het contact verder op te bouwen. In ieder geval wil [minderjarige] nu geen verdere uitbreiding van het contact en ook geen vaste zorgregeling.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het voor [minderjarige] belangrijk is dat zij een regelmatig contact heeft met de vrouw. Aan de andere kant ziet de rechtbank een meisje van zestien jaar met een duidelijke, weloverwogen mening. [minderjarige] heeft goed nagedacht over haar wensen in het contact met haar moeder. Zij laat een opening om het contact met haar moeder in de toekomst verder uit te breiden. [minderjarige] geeft aan dat het voor haar echter belangrijk is dat haar moeder eerst gaat werken aan haar persoonlijke problematiek. Zij is bang dat als het contact nu wordt uitgebreid dat het dan weer mis gaat omdat de vrouw nog steeds niet lekker in haar vel zit. Dit merkt ze ook in het app contact dat zij met de vrouw heeft. Verder overweegt de rechtbank dat de vrouw op de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zij [minderjarige] het contact met haar niet wil opdringen. Zij vindt het belangrijk dat [minderjarige] weet dat zij haar graag meer zou zien en dat de deur altijd voor haar open staat. De vraag waarvoor de rechtbank zich nu gesteld ziet is of een minimale zorgregeling moet worden vastgelegd, zoals is aangegeven door de advocaat van de vrouw. Aan de ene kant vindt de rechtbank het belangrijk dat het contact tussen [minderjarige] en haar moeder wordt uitgebreid, maar aan de andere kant is het niet te verwachten dat een vastgestelde zorgregeling van toegevoegde waarde is. Hierbij betrekt de rechtbank de leeftijd van [minderjarige] en haar uitdrukkelijke wens geen vaste regeling te willen. De rechtbank vreest dat bij het opleggen van een zorgregeling [minderjarige] zich gedwongen gaat voelen en de weerstand tegen een intensivering van het contact met haar moeder groeit. Dit moet te allen tijde worden voorkomen. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend alsmede de omstandigheid dat er wel contacten zijn tussen de moeder en [minderjarige] , zal de rechtbank geen zorgregeling vaststellen en wijst zij het verzoek van de vrouw hiertoe af. De rechtbank acht het wel belangrijk dat de vrouw het contact met [minderjarige] via bijvoorbeeld Whatsapp blijft zoeken en dat zij hierin wellicht ondersteuning zoekt voor de juiste toonzetting. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij het gevoel heeft en blijft houden dat de vrouw aan haar denkt en dat zij altijd welkom is. De rechtbank hoopt dat als het contact via whatsapp weer verbeterd, dit ervoor zorgt dat [minderjarige] meer open gaat staan voor uitbreiding van het contact met haar moeder.
Kinderalimentatie
4.5.
Gelet op de verzoeken van partijen, de inhoud van de stukken en het debat op de mondelinge behandeling zal de rechtbank de bijdrage in de kosten van [minderjarige] per periode beoordelen.
Periode 1 april 2021 tot 1 februari 2023
4.6.
Vast staat dat partijen op 2 december 2020 een ouderschapsplan hebben getekend. In dit ouderschapsplan is opgenomen dat de man een bijdrage aan de vrouw dient te voldoen van € 185,= per maand. Tussen partijen is in geschil of zij andere afspraken hebben gemaakt over het verrekenen van de kosten van de huishouding met de door de man te betalen kinderalimentatie.
4.7.
De vrouw betwist dat partijen andere afspraken hebben gemaakt. De man komt de afspraken in het ouderschapsplan simpelweg niet na. Hij heeft de bijdrage voor [minderjarige] nooit betaald. Omdat de man weigert te betalen, heeft zij belang bij opneming van de afspraak in de beschikking. Op die manier heeft zij een executoriale titel. De vrouw vindt het redelijk om de afgesproken bijdrage van € 185,= per maand te laten ingaan per
1 april 2021. Vanaf die datum zijn partijen feitelijk uit elkaar en voeren zij allebei hun eigen huishouding. Verder moet rekening worden gehouden met de wettelijke indexering over de jaren 2022 en 2023.
4.8.
De man geeft aan dat partijen ieder de helft van de daadwerkelijke kosten van [minderjarige] zouden voldoen en dat het aandeel van de man hierin zou worden verrekend met een door de vrouw te betalen vergoeding aan de man. Deze vergoeding zag op een gedeelte van de lasten van de woning van de man, omdat de vrouw nog enige tijd in die woning heeft gewoond. Deze afspraken hebben partijen met elkaar gemaakt. Het ouderschapsplan was alleen opgesteld om de vrouw te helpen aan een eigen huurwoning te komen, maar de daarin opgenomen afspraken hebben niet te gelden. Partijen hadden immers afwijkende afspraken gemaakt. De man heeft het ouderschapsplan dan ook onder protest getekend en uitsluitend om de vrouw aan een huurwoning te helpen. Mocht de afspraken in het ouderschapsplan voor de rechtbank leidend zijn, dan moet de daarin opgenomen bijdrage opnieuw worden berekend op basis van de inkomens van partijen destijds. Het opgenomen bedrag klopt namelijk niet.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals overwogen staat vast dat partijen op
2 december 2020 een ouderschapsplan hebben ondertekend met hierin afspraken over onder andere de bijdrage voor [minderjarige] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat partijen onderling andere afspraken zouden hebben gemaakt. Desgevraagd heeft de man verklaard dat de andersluidende afspraken mondeling zijn gemaakt en nergens zijn vastgelegd. Ter onderbouwing heeft de man door hemzelf opgestelde overzichten ingediend, waaruit de door de vrouw opgegeven kosten van [minderjarige] en de verrekening met de kosten van de huishouding zouden blijken. Ook heeft de man een groot aantal bankafschriften ingediend. Echter, een directe link tussen de overzichten/bankafschriften en de door de man gestelde afspraken valt niet te maken. Dit laat onverlet dat de man bepaalde kosten van [minderjarige] kan hebben betaald, maar uit de ingediende stukken blijkt niet dat partijen waren overeengekomen dat deze kosten verrekend mochten worden met de in het ouderschapsplan afgesproken bijdrage voor [minderjarige] . Het bovenstaande leidt ertoe dat de rechtbank de afspraken in het ouderschapsplan als uitgangspunt neemt.
4.10.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het standpunt van de man om de overeengekomen bijdrage opnieuw te berekenen. Gelet op de inhoud van de stukken en de toelichting op de mondelinge behandeling begrijpt de recht bank dit standpunt als een beroep op artikel 1:401, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van dit artikel kan een overeenkomst over levensonderhoud worden gewijzigd als deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Dit houdt in dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en de bijdrage die partijen hebben afgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van de man op artikel 1:401, vijfde lid, BW. Op de mondelinge behandeling hebben partijen namelijk allebei verklaard dat zij bij het maken van de afspraken geen juridische bijstand hebben gehad. Ook zijn er geen berekeningen gemaakt die ten grondslag hebben gelegen aan de overeengekomen bijdrage. Verder blijkt uit de als productie 12 ingediende berekening van de vrouw en haar toelichting op de mondelinge behandeling dat zij zelf tot de conclusie komt dat het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] vanaf 1 april 2021 lager is dan het afgesproken bedrag van € 185,= per maand. Uit haar berekening volgt een bedrag van € 128,= per maand, waarbij is uitgegaan van een netto inkomen van de man van € 2.584,= per maand en een draagkracht van € 584,= per maand. Nu de rechtbank vaststelt dat de overeengekomen bijdrage is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven zal zij de bijdrage opnieuw vaststellen. Op de mondelinge behandeling heeft de man ingestemd met de genoemde berekening van de vrouw, zodat de rechtbank bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige] met ingang van 1 april 2021 nader wordt vastgesteld op € 128,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt deze bijdrage in 2022 afgerond € 130,= per maand en in 2023 afgerond € 135,= per maand.
Periode 1 februari 2023 tot juni of september 2023
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man is veranderd ten opzichte van 2021, maar zij verschillen van mening of deze inkomenswijziging een rechtens relevante wijziging van omstandigheden is die een herberekening van de bijdrage rechtvaardigt.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Om te kunnen beoordelen of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden moet het netto inkomen van de man en de daarmee gepaard gaande draagkracht worden berekend per 1 februari 2023. De uitkomsten hiervan moeten worden vergeleken met het netto inkomen van de man in 2021 en zijn draagkracht in dat jaar. Zoals overwogen is tussen partijen niet in geschil dat het netto inkomen van de man in 2021 € 2.584,= per maand bedroeg en zijn draagkracht € 584,= per maand. Voor de berekening van de draagkracht per 1 februari 2023 heeft de man op de mondelinge behandeling ermee ingestemd aan te sluiten bij de als productie 13 ingediende berekening van de vrouw. Hieruit volgt een netto inkomen van de man van € 2.906,= per maand en een draagkracht van € 710,= per maand. De rechtbank constateert dat het verschil in draagkracht € 126,= per maand bedraagt. Dit leidt tot het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Voor de herbeoordeling van de door de man te betalen bijdrage sluit de rechtbank aan bij de berekening bij productie 13 van de vrouw. Zoals al overwogen staat de juistheid van deze berekening niet ter discussie. Uit deze berekening volgt een door de man te betalen bijdrage van € 156,= per maand met ingang van 1 februari 2023.
Vanaf juni of september 2023
4.13.
Op de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat zich in 2023 een rechtens relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. Deze omstandigheid is erin gelegen dat [minderjarige] bij de man is gaan wonen, waardoor de vrouw een bijdrage in de kosten van [minderjarige] moet voldoen aan hem. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de bijdrage van de vrouw kan worden vastgesteld op € 106,= per maand. Hierbij is rekening gehouden met een zorgkorting van 5%. Deze bijdrage indexeert per 1 januari 2024.
4.14.
Tussen partijen bestaat discussie over de ingangsdatum waarop de vrouw genoemde bijdrage aan de man moet voldoen.
4.15.
De vrouw vindt het redelijk om aan te sluiten bij 1 september 2023. De man heeft [minderjarige] zonder haar toestemming ingeschreven op zijn adres. Dit gedrag moet niet worden beloond.
4.16.
De man sluit aan bij een ingangsdatum van 3 juni 2023. Vanaf dat moment woont [minderjarige] volledig bij hem en heeft hij ook het adres van haar veranderd. Voor deze adreswijziging was geen toestemming van de vrouw nodig.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Op de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat [minderjarige] vanaf 3 juni 2023 volledig bij de man woont. Vanaf dat moment draagt de man de volledige kosten van [minderjarige] . De rechtbank acht het dan ook redelijk om bij die datum aan te sluiten. Dit laat onverlet dat de manier waarop het adres van [minderjarige] is gewijzigd niet de schoonheidsprijs verdient. Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] en het lag op de weg van de man om met de vrouw hierover te overleggen en in ieder geval de vrouw hierover te informeren. De rechtbank ziet hierin alleen geen aanleiding om aan te sluiten bij het standpunt van de vrouw.
4.18.
Verder verzoekt de vrouw om het door haar betaalde kleedgeld voor [minderjarige] te verrekenen met de door haar te betalen bijdrage. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw een bepaalde periode een bedrag van € 50,= per maand aan kleedgeld heeft betaald voor [minderjarige] . Op de mondelinge behandeling heeft de man onbetwist gesteld dat de vrouw sinds februari 2024 deze bijdrage niet meer heeft betaald. Verder is gebleken dat partijen geen afspraken met elkaar hebben over het verrekenen van het kleedgeld met de door de vrouw te betalen bijdrage. Het bovenstaande in aanmerking nemend ziet de rechtbank geen aanleiding om het betaalde kleedgeld te verrekenen met de bijdrage van de vrouw. Dit leidt ertoe dat de rechtbank zal bepalen dat de vrouw een bijdrage in de kosten van [minderjarige] moet voldoen aan de man van € 106,= per maand. Uit praktisch oogpunt stelt de rechtbank deze bijdrage vast op 1 juni 2023. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage nu afgerond
€ 113,= per maand.
4.20.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.21
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het volgende oordeel.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt het door partijen op 2 december 2020 ouderschapsplan in zoverre als volgt:
bepaalt dat de daarbij overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige] , geboren te [plaats] op [geboortedag] 2007, nader wordt vastgesteld op:
- € 128,= ( honderdachtentwintig euro) per maand met ingang van 1 april 2021;
- € 130,= ( honderddertig euro) per maand met ingang van 1 januari 2022;
- € 135,= ( honderdvijfendertig euro) per maand met ingang van 1 januari 2023;
- € 156,= ( honderdzesenvijftig euro) per maand met ingang van 1 februari 2023;
- nihil met ingang van 1 juni 2023,
door de man aan de vrouw te voldoen;
bepaalt dat de vrouw als bijdrage in de kosten van [minderjarige] aan de man moet voldoen een bedrag van:
- € 106,= ( honderdenzes euro) per maand met ingang van 1 juni 2023, en
- € 113,= ( honderdendertien euro) per maand met ingang van 1 januari 2024,
voor de toekomst bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderalimentatie;
wijst af het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een zorgregeling tussen haar en [minderjarige] .
Deze beschikking is gegeven door mr. Jansen, en, in tegenwoordigheid van
mr. Hurkmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.