Op 10 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling en mishandeling. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 26 juni 2024, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsman wel. De officier van justitie, mr. G. Smid, beschuldigde de verdachte ervan de aangeefster met een mes in haar arm te hebben gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op 1 januari 2021 een incident heeft plaatsgevonden in een woning in [plaats 2], waarbij de verdachte en de aangeefster verwondingen opliepen. De rechtbank concludeerde dat, hoewel er tegenstrijdigheden in de verklaringen waren, er voldoende bewijs was dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld door met een mes in haar arm te steken. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot zware mishandeling, omdat niet kon worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel was. De rechtbank oordeelde echter dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet op de mishandeling. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden van de zaak, waaronder het tijdsverloop en het feit dat de verdachte niet eerder in aanraking was gekomen met justitie na het incident.