ECLI:NL:RBZWB:2024:4564

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
C/02/414144 / HA ZA 23-489 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • J. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van garageboxen en verjaringseisen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert de besloten vennootschap [b.v. 1] de ontruiming van garageboxen die in gebruik zijn bij [naam 1] en [naam 2]. De rechtbank heeft op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in deze bodemzaak. De eisende partij stelt dat zij de eigendom van de garageboxen heeft verkregen door een overdracht op 17 maart 2023 van [b.v. 5]. De gedaagden, [naam 1] en [naam 2], voeren aan dat zij de garageboxen via bevrijdende verjaring hebben verkregen, omdat zij deze sinds 1986 in gebruik hebben. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claim van verjaring. De rechtbank stelt vast dat de garageboxen eigendom zijn van [b.v. 1] en dat de gedaagden de garageboxen moeten ontruimen. De rechtbank wijst de vorderingen van [naam 1] en [naam 2] in reconventie af, waarin zij een verklaring voor recht vroegen dat zij eigenaren zijn van de garageboxen. De rechtbank legt een dwangsom op voor het geval de gedaagden niet aan de ontruimingsverplichting voldoen. De proceskosten worden volledig toegewezen aan de eisende partij.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/414144 / HA ZA 23-489
Vonnis van 3 juli 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[b.v. 1],
gevestigd te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [b.v. 1] ,
advocaat: mr. P. Verkooijen,
tegen

1.[naam 1] ,

2.
[naam 2],
beiden wonende te [plaats 1] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna te noemen respectievelijk: [naam 1] en [naam 2] ,
advocaat: mr. R.H.P.J. van de Ven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 22 november 2023 en de daarin genoemde stukken,
– de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte wijziging van eis in conventie, met producties 1 tot en met 8,
– de antwoordakte, tevens akte wijziging van eis in reconventie,
– de akte inbrengen productie 8 van de zijde van [naam 1] en [naam 2] ,
– de mondelinge behandeling van 7 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
– de spreekaantekeningen van mr. Verkooijen en mr. Van de Ven, zoals deze zijn
overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
2.1.
[b.v. 1] is een onderdeel van de [b.v. 2] , welke groep zich specialiseert in nieuwbouwprojecten en projectontwikkeling en actief is in [plaats 1] en omstreken.
2.2.
[naam 1] is de zoon van [naam 2] . [naam 1] en [naam 2] wonen naast elkaar aan de
[straat] in [plaats 2] . [naam 1] woont op [nummer 1] . [naam 2] woont sinds 1978 op [nummer 2] , in de voormalige woning van haar moeder. De aan [naam 1] en [naam 2] in eigendom toebehorende percelen grenzen aan de achterzijde aan het terrein waar voorheen de visrokerij van de ouders van [naam 2] was gevestigd (hierna: het voormalig bedrijventerrein). Aldaar bevinden zich, onder meer, vier naast elkaar gelegen garageboxen. De buitenste twee garageboxen (sinds 2023 kadastraal bekend
als [gemeente] , [sectie] , nummers [nummer 3] en [nummer 4] ) zijn bij [naam 1] en [naam 2] in gebruik. De overige twee garageboxen zijn in gebruik bij familieleden van [naam 1] en [naam 2] .
2.3.
De grond, waarop in 1986 de vier garageboxen zijn gerealiseerd, maakte aanvankelijk deel uit van het voormalig bedrijventerrein, dat aan de moeder van [naam 2] in eigendom toebehoorde. In 1978 heeft de moeder van [naam 2] het bedrijventerrein verkocht en geleverd aan [b.v. 3] , een vennootschap in handen van de familie, waarvan de naam later is gewijzigd in [b.v. 4] . In 2016 heeft [b.v. 4] het voormalig bedrijventerrein verkocht en
geleverd aan [b.v. 5] .
2.4.
[b.v. 1] heeft op een deel van het voormalig bedrijventerrein het nieuwbouwproject
genaamd ‘ [nieuwbouwproject] ’ gerealiseerd. [b.v. 1] heeft de betreffende grond gekocht en geleverd gekregen van [b.v. 5] . [b.v. 5] heeft ook de vier garageboxen (waarvan de ondergrond in 2023 kadastraal is gesplitst) aan [b.v. 1] verkocht en geleverd op 17 maart 2023.
2.5.
[b.v. 1] wil de garageboxen betrekken bij het nieuwbouwproject, renoveren en verkopen of verhuren. In dat kader heeft [b.v. 1] aan de gebruikers van de vier garageboxen verzocht om deze te ontruimen en aan hen voorgesteld om deze na renovatie over te nemen of te huren. [naam 1] en [naam 2] hebben dit voorstel niet geaccepteerd en zijn ook niet bereid gebleken om de garageboxen te ontruimen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[b.v. 1] vordert, na wijziging van eis, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
primair, voor zover géén sprake is van verjaring
– [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te veroordelen om de garageboxen te ontruimen en ontruimd te houden en aan [b.v. 1]
ter beschikking te stellen, althans
subsidiair, voor zover wèl sprake is van verjaring
[naam 1] en [naam 2] hoofdelijk, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te veroordelen tot schadevergoeding in natura door de eigendom van de garageboxen te leveren aan [b.v. 1] en de garageboxen te ontruimen en ontruimd te houden en de notariskosten en alle daarmee samenhangende kosten te voldoen, althans
– [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade van in totaal € 70.000,-,
zowel primair als subsidiair
– [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[naam 1] en [naam 2] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [b.v. 1] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [b.v. 1] , met veroordeling bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van [b.v. 1] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[naam 1] en [naam 2] vorderen, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad, samengevat:
a. een verklaring voor recht dat [naam 1] en [naam 2] eigenaren zijn van de garageboxen,
b. dat de rechtbank bepaalt dat dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers, althans
c. dat de rechtbank een beslissing neemt die zij rechtvaardig acht,
d. [b.v. 1] te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.5.
[b.v. 1] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [naam 1] en [naam 2] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [naam 1] en [naam 2] , met hoofdelijke veroordeling bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van [naam 1] en
[naam 2] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
De in conventie en in reconventie door partijen ingenomen stellingen en daarop gebaseerde vorderingen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
4.2.
Centraal in dit geding staat de vraag wie van partijen eigenaar is van de
garageboxen (met ondergrond) die [naam 1] en [naam 2] in gebruik hebben.
[b.v. 1] stelt zij op 17 maart 2023 de eigendom van de garageboxen overgedragen
heeft gekregen, zodat zij eigenaresse is van de garageboxen. [naam 1] en [naam 2]
voeren als zelfstandig verweer dat zij in 2006 door bevrijdende verjaring van
rechtswege eigenaren zijn geworden van de garageboxen. [b.v. 1] betwist dat.
Verjaring
4.3.
Voor bevrijdende verjaring is zowel op grond van het oud Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van toepassing, als op grond van het nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bezit vereist. De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord
aan de hand van de maatstaven van, onder meer, de artikelen 3:107 en 3:108 (nieuw) BW, die niet afwijken van hetgeen gold onder het oude recht, dat – behoudens overgangsrechtelijke werking – tot 1 januari 1992 van kracht was.
4.4.
Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten. Bezit
wordt, onder meer, verkregen door zich de feitelijke macht over het goed te
verschaffen. Indien het goed in bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf
staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak op dit punt moet sprake zijn van een zodanige machtsuitoefening dat deze de machtsuitoefening van de oorspronkelijke bezitter geheel teniet doet. Zolang de oorspronkelijke bezitter nog macht houdt over het goed is in beginsel geen sprake van inbezitneming. De machtsuitoefening moet bovendien ondubbelzinnig en voor een ieder kenbaar zijn. Daarmee is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn in het geval dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om inbreuk op zijn recht te beëindigen.
4.5.
Bij bevrijdende verjaring worden de rechten op een onroerende zaak zoals hier aan de orde verkregen door een onafgebroken bezit dat twintig jaren heeft geduurd, waardoor de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit is verjaard (artikel 3:105 jo. 3:306 BW). Indien de verjaringstermijn onder oud recht (vóór 1 januari 1992) is aangevangen, is overgangsrecht van toepassing. De verjaringstermijn onder oud recht was dertig jaren (artikel 2004 oud BW). Indien de termijn van dertig jaren op het moment van inwerkingtreding van het nieuw BW
(1 januari 1992) nog niet was verstreken, geldt dat het oude recht per 1 januari 1993 door het nieuwe recht (verjaringstermijn van twintig jaren) is vervangen.
4.6.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het aan [naam 1] en [naam 2] om feiten te stellen die ondersteuning geven aan hun standpunt dat zij gedurende de verjaringstermijn de garageboxen in hun bezit hebben gehad en, als [b.v. 1] deze feiten betwist, hiervan bewijs te leveren.
4.7.
[naam 2] en [naam 1] stellen dat zij vanaf 1986 de garageboxen exclusief, ondubbelzinnig en onafgebroken in hun bezit hebben gehad. Daartoe voeren zij aan dat ter plaatse van de garageboxen voorheen carports waren gesitueerd, waaronder zij hun auto en/of vouwwagen zetten. In 1986 zijn op hun kosten afsluitbare garageboxen gerealiseerd. Alleen zij beschikten over de sleutels van de garageboxen en alleen zij hebben van de garageboxen sindsdien gebruik gemaakt. Zij hebben het onderhoud aan de garageboxen laten uitvoeren en de kosten daarvan voor hun rekening genomen. [b.v. 4] heeft kennis gehad van hun bezitsdaden, maar heeft ter bescherming van haar eigendomsrecht de verjaring nimmer gestuit.
Daardoor is de verjaring in 2006 voltooid en zijn zij van rechtswege eigenaren geworden van de garageboxen.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat het gedurende lange tijd gebruik maken van de garageboxen op zichzelf niet ondubbelzinnig duidt op de pretentie van eigendom. De garages zijn gebouwd op grond in eigendom van [b.v. 4] en zijn doordoor (als gevolg van natrekking) eigendom geworden van [b.v. 4] . In het licht daarvan is het voor verjaring niet voldoende dat zij de garageboxen vervolgens lange tijd hebben gebruikt en onderhouden. Niet alleen is noodzakelijk dat [naam 1] en [naam 2] zich hebben gedragen alsof zij eigenaren van de garageboxen zijn, maar ook dat zij op enige wijze aan [b.v. 4] duidelijk hebben gemaakt dat zij haar recht op de garageboxen, omdat deze op haar grond zijn gebouwd, niet erkennen. [naam 1] en [naam 2] hebben onvoldoende feiten gesteld om dat laatste aan te kunnen nemen. Integendeel, [naam 2] heeft ter zitting verklaard dat zij (de toekomstige gebruikers van de garageboxen) de familie om toestemming hebben gevraagd om de aanwezige carports om te bouwen naar de garageboxen en dat zij deze toestemming hebben verkregen. Ook deze gegeven toestemming maakt dat het gebruik en onderhoud van de garageboxen door [naam 1] en [naam 2] geen bezitsdaad inhoudt. Er is dan immers toestemming gevraagd en verkregen voor het gebruik van de grond onder de garages en dat brengt mee dat [naam 1] en [naam 2] nooit het bezit van deze grond hebben verkregen.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [naam 1] en [naam 2] onvoldoende feiten gesteld om aan te kunnen nemen dat zij zich vanaf 1986 als eigenaren van de garageboxen hebben gedragen en dat [b.v. 4] sindsdien niet langer de
feitelijke macht over de garageboxen had. Aan bewijslevering op dit punt
wordt daarom niet toegekomen. Dit leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [naam 1] en [naam 2] door bevrijdende verjaring van rechtswege eigenaren
van de garageboxen zijn geworden.
4.10.
Ter zitting is namens [naam 1] en [naam 2] nog aangevoerd dat hen is gezegd dat de garageboxen hun eigendom zouden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [naam 1] en [naam 2] echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat sprake is geweest van een overeenkomst tussen [naam 1] en [naam 2] enerzijds en [b.v. 4] anderzijds die tot overdracht van de eigendom van de garageboxen had moeten leiden. Bovendien heeft [naam 2] ter zitting verklaard dat geen levering (door middel van een notariële akte gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers) heeft plaatsgevonden. Overigens is ook niet bestreden dat [b.v. 4]
nimmer een opstalrecht ten behoeve van [naam 1] en [naam 2] heeft gevestigd,
hetgeen ook een aanwijzing is dat [naam 1] en [naam 2] de eigendom van de
garageboxen niet overgedragen hebben gekregen.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat sinds de eigendomsoverdracht in 2023 [b.v. 1] eigenaresse is van de garageboxen (met ondergrond). Niet gesteld en niet gebleken is dat het gebruik van de garageboxen door [naam 1] en [naam 2] plaatsvindt op grond van een door [b.v. 1] verleend (persoonlijk) gebruiksrecht. Dat betekent dat [b.v. 1] de garageboxen als haar eigendom kan revindiceren op grond van artikel 5:2 BW. De primaire vordering van [b.v. 1] ligt daarmee voor toewijzing gereed zoals hierna in de beslissing vermeld. Aan de gevorderde dwangsom zal een maximum worden verbonden zoals hierna in de beslissing vermeld. Nu de primaire vordering van [b.v. 1] wordt toegewezen, komt de rechtbank aan beoordeling van de subsidiaire vordering van [b.v. 1] niet meer toe.
4.12.
De vorderingen van [naam 1] en [naam 2] worden afgewezen, nu vast staat dat [b.v. 1] eigenaresse is van de garageboxen (met ondergrond).
Proceskosten (inclusief nakosten)
4.13.
[naam 1] en [naam 2] zijn zowel in conventie als in reconventie geheel in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [b.v. 1] in
conventieworden begroot op:
- kosten dagvaarding € 107,32
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten x tarief II € 614,00)
- nakosten € 139,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.150,32
4.14.
De proceskosten van [b.v. 1] in
reconventieworden begroot op:
- salaris advocaat € 614,00 (2 punten x factor 0,5 tarief II € 614,00)
- nakosten € 139,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 753,00
4.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt als niet weersproken toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
4.16.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
4.17.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal als niet weersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [naam 1] en [naam 2] om de door hen in gebruik genomen garageboxen (kadastraal bekend als [gemeente] , [sectie] , nummers [nummer 3] en [nummer 4] ) binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, ieder met medeneming van het
zijne en de zijnen, te ontruimen en ontruimd te houden en aan [b.v. 1] ter beschikking te stellen,
5.2.
veroordeelt [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk tot betaling aan [b.v. 1] van een
dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan als [naam 1] en [naam 2] niet voldoen aan de veroordeling zoals hiervoor onder 5.1. weergegeven en bepaalt dat
aan dwangsommen maximaal een bedrag van € 25.000,00 kan worden verbeurd,
5.3.
veroordeelt [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.150,32, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van [naam 1] en [naam 2] af,
5.5.
veroordeelt [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
5.6.
veroordeelt [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [naam 1] en [naam 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.7.
veroordeelt [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien
dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op
3 juli 2024.