In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2024, is de verdachte beschuldigd van het medeplegen van het verkopen en verstrekken van cocaïne gedurende een periode van ongeveer tien maanden. De tenlastelegging betreft de periode van 24 juni 2022 tot en met 24 april 2023, waarin de verdachte samen met een of meer anderen cocaïne heeft verkocht en in totaal ongeveer 39,4 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 19 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank kwam tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk verkopen en verstrekken van cocaïne. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de verdachte, getuigen en camerabeelden van de woning waar de verkoop plaatsvond.
De rechtbank legde een taakstraf op van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de schadelijke effecten van cocaïne en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die eerder niet voor een soortgelijk feit was veroordeeld. De beslissing is gebaseerd op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.