ECLI:NL:RBZWB:2024:4476

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
BRE 23/3095, 23/10572 en 23/10573
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van uitbetaling van heffingskortingen door de Belastingdienst

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 28 juni 2024, worden de rechtstreekse beroepen van belanghebbende tegen de beschikkingen van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor de jaren 2017, 2018 en 2019 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, specifiek gericht op de box-3 heffing en de uitbetaling van heffingskortingen. De rechtbank behandelt de beroepen en concludeert dat de inspecteur de verzoeken om uitbetaling van de heffingskortingen terecht heeft afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur een hogere dwangsom verschuldigd is, omdat de ingebrekestellingen voor de jaren 2017, 2018 en 2019 samenhangen. De rechtbank verhoogt de dwangsom tot het maximale bedrag van € 1.442 en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden, evenals de proceskosten van € 68. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3095, 23/10572 en 23/10573

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [naam]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de rechtstreekse beroepen van belanghebbende tegen de voor bezwaar vatbare beschikkingen van de inspecteur van 11 mei 2023 en 25 augustus 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2017, 2018 en 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De inspecteur heeft inzake de jaren 2017 en 2018, na collectieve uitspraak op bezwaar van 4 februari 2022 [1] en op grond van de Wet rechtsherstel box 3 [2] het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd.
1.2.
De rechtbank heeft alleen in zaaknummer 23/3095 griffierecht van € 50 van belanghebbende geheven.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en haar gemachtigde (de echtgenoot) en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr.drs. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het verzoek om uitbetaling van de heffingskortingen voor de jaren 2017, 2018 en 2019 terecht heeft afgewezen en of de inspecteur een hogere dwangsom verschuldigd is. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken terecht heeft afgewezen en dat de inspecteur conform zijn standpunt een hogere dwangsom verschuldigd is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende, geboren op [geboortedag] 1945, is gehuwd met [naam] (de echtgenoot).
3.1.
Belanghebbende en de echtgenoot hebben voor de jaren 2017 tot en met 2019 aangiften IB/PVV gedaan. Belanghebbende is de minstverdienende partner.
3.2.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2019 overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. Die bezwaren zagen uitsluitend op de box-3 heffing.
3.3.
Met dagtekening 21 juli 2022 heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 verminderd. De inspecteur heeft het bezwaarschrift daartegen op 28 juli 2022 ontvangen.
3.4.
Met dagtekening 22 juli 2022 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 opnieuw berekend in de ‘Beschikking Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen’. De inspecteur heeft het bezwaarschrift daartegen op 3 augustus 2022 ontvangen.
3.5.
Met dagtekening 18 november 2022 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2019 vastgesteld. De inspecteur heeft het bezwaarschrift daartegen op 17 november 2022 ontvangen.
3.6.
De berekening van de IB/PVV voor die jaren luiden als volgt:
Jaar 2017
Jaar 2018
Jaar 2019
Gecombineerde inkomensheffing [3]
€ 1.998
€ 2.001
€ 2.450
Algemene heffingskorting
€ 1.151
€ 1.157
€ 1.268
Ouderenkorting
€ 1.292
€ 1.418
€ 1.596
Gecombineerde heffingskorting [4]
€ 2.443
€ 2.575
€ 2.864
Af: maximaal gecombineerde heffingskorting
€ 1.998
€ 2.001
€ 2.450
IB/PVV verschuldigd
€ 0
€ 0
€ 0
3.7.
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschriften de inspecteur verzocht om het verschil tussen de gecombineerde heffingskorting en de maximaal gecombineerde heffingskorting aan haar uit te betalen.
3.8.
De inspecteur heeft op 31 maart 2023 (jaren 2017 en 2019) en op 3 april 2023 (jaar 2018) een ingebrekestelling ontvangen vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaren van belanghebbende. Alle ingebrekestellingen zijn door belanghebbende ondertekend op 30 maart 2023.
3.9.
Bij brief van 11 mei 2023 heeft de inspecteur inzake de aanslag IB/PVV 2017 (zie 3.3) beslist dat de ouderenkorting van uitbetaling is uitgesloten en dat belanghebbende daarom geen recht heeft op de uitbetaling van € 445.
3.10.
Met dagtekening 25 augustus 2023 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de ‘Beschikking 2018 Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen’ aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dat verzoek afgewezen. Volgens de inspecteur is de ouderenkorting van uitbetaling uitgesloten en heeft belanghebbende daarom geen recht op de uitbetaling van € 574.
3.11.
Met dagtekening 25 augustus 2023 heeft de inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2019 beslist. Volgens de inspecteur is de ouderenkorting van uitbetaling uitgesloten. Dit maakt volgens de inspecteur dat na verrekening met de IB/PVV van € 2.075 geen heffingskorting overblijft die aan belanghebbende kan worden uitbetaald.
3.12.
Met dagtekening 5 juli 2023 heeft de inspecteur bij beschikking de dwangsom voor de jaren 2017, 2018 en 2019 gezamenlijk op € 777 vastgesteld.

Overwegingen

1.
Uitbetaling heffingskortingen?
2. In artikel 8.8 van de Wet IB 2001 is bepaald dat de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing [5] bedraagt.
2.1.
Artikel 8.9 van de Wet IB 2001 bepaalt evenwel dat in bepaalde gevallen het maximale bedrag van de gecombineerde heffingskorting, zoals berekend op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001, wordt verhoogd bij de minstverdienende partner. Artikel 8.9 van de Wet IB 2001 luidt (tekst 2017), voor zover hier van belang, als volgt:
3. “1. “1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 40 % van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
4. Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1963 wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen. (…)”
4.1.
De voor de jaren 2018 en 2019 geldende tekst van artikel 8.9, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 komt, met uitzondering van het in het eerste lid genoemde percentage, overeen met de tekst voor het jaar 2017. Het percentage voor de jaren 2018 en 2019 bedraagt respectievelijk 33 1/3% en 26 2/3 %.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat haar echtgenoot voldoende inkomstenbelasting is verschuldigd en dat zij daarom aan alle voorwaarden voldoet voor uitbetaling van de heffingskortingen. De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat alleen de algemene heffingskorting voor uitbetaling in aanmerking komt, omdat de ouderenkorting niet in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 is opgenomen.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende erkent dat de ouderenkorting niet voor uitbetaling in aanmerking komt. Dit volgt ook uit het eerste lid van artikel 8.9 van de Wet IB 2001. Het systeem van de wet brengt met zich mee dat de verschuldigde IB/PVV eerst wordt verrekend met de algemene heffingskorting en daarna met eventuele andere heffingskortingen. Alleen als belanghebbende zelf onvoldoende inkomen heeft om de
algemeneheffingskorting volledig te kunnen benutten, dan zou er sprake kunnen zijn van uitbetaling van de
algemeneheffingskorting.
4.4.
Belanghebbende heeft daarnaast nog gesteld dat bij haar eerst de ouderenkorting met de gecombineerde inkomensheffing dient te worden verrekend en dat wat nog van de algemene heffingskorting overblijft aan de echtgenoot dient te worden overgeheveld. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting van belanghebbende geen steun in het recht vindt.
4.5.
De beroepen inzake het verzoek om uitbetaling van de heffingskortingen zijn, gelet op dat wat hiervoor is overwogen, ongegrond.
5.
Hoogte dwangsom?
6. Het rechtstreekse beroep tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve verminderingen heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover belanghebbende deze beschikking betwist. [6]
6.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur voor ieder jaar afzonderlijk een dwangsom verschuldigd is. Volgens belanghebbende is er geen sprake van samenhang, omdat ieder jaar afzonderlijk door de inspecteur is behandeld.
6.2.
De inspecteur heeft aangevoerd dat er voor deze drie jaren sprake is van samenhang omdat sprake is van eenzelfde geschilpunt en dat het verzoek om een dwangsom nagenoeg gelijktijdig is gedaan. Daarnaast heeft de inspecteur aangevoerd dat het bedrag van de dwangsom moet worden verhoogd tot € 1.442.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur slechts eenmaal een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De ingebrekestellingen zijn op dezelfde dag getekend en de daarin vermelde argumenten zijn voor de drie belastingjaren nagenoeg identiek, namelijk dat belanghebbende voor ieder van die jaren om uitbetaling van de heffingskortingen heeft verzocht. Alsdan verbeurt de inspecteur slechts eenmaal een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de verzoeken van belanghebbende.
6.4.
De inspecteur heeft in beroep het standpunt ingenomen dat het bedrag van de dwangsom op € 1.442 (het maximale bedrag) dient te worden vastgesteld. De rechtbank ziet geen reden om de inspecteur niet te volgen en zal het bedrag van de dwangsom verhogen tot € 1.442. Het beroep is om deze reden gegrond.
7.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep inzake de dwangsom is gegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht terug. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten.
8.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van 332 gereden kilometers en parkeerkosten van € 4,10. De inspecteur is ter zitting akkoord gegaan met de vergoeding van € 0,19 per gereden kilometer en de parkeerkosten van belanghebbende. De reiskosten van belanghebbende bedraagt dan in totaal € 68.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep inzake de dwangsom gegrond;
  • verhoogt de bij beschikking vastgestelde dwangsom tot € 1.442:
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 68 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 28 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Besluit van 4 februari 2022, nr. 2022-35664, Staatscourant 2022, 4198.
2.Wet van 21 december 2022 tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001, Stb 2022, 533.
3.Zoals bedoeld in artikel 8.1, eerste lid aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.Zie artikel 8.1, eerste lid aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001.
5.Zie 3.6 en noot 3.
6.Artikel 4:19, lid 1, Awb.
7.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.