ECLI:NL:RBZWB:2024:4447

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
C/02/421441 / JE RK 24-692
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van het recht op omgang tussen moeder en kinderen in het belang van de ontwikkeling van de minderjarigen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van de Stichting Jeugdbescherming Brabant Tilburg (de GI) om de omgangsregeling tussen de moeder en haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], stop te zetten. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de omgang met de moeder in strijd is met de zwaarwegende belangen van de kinderen, die al jarenlang in een onveilig opvoedklimaat bij de moeder hebben gewoond. De kinderen ervaren een constant onveilig gevoel en hebben behoefte aan rust en stabiliteit in hun leven, wat hen momenteel niet geboden kan worden door de omgang met de moeder.

De kinderrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de eerdere hulpverlening en de ervaringen van de kinderen tijdens de omgangsmomenten. De GI heeft aangegeven dat de omgangsregeling, zelfs in beperkte vorm, te belastend is voor de kinderen en dat zij in therapie zijn voor hechtings- en traumaproblematiek. De moeder heeft aangegeven geen vertrouwen te hebben in de GI en heeft verzocht om afwijzing van het verzoek, maar de kinderrechter heeft geconcludeerd dat de belangen van de kinderen voorop staan.

Uiteindelijk heeft de kinderrechter besloten om de moeder het recht op omgang met de kinderen voor onbepaalde tijd te ontzeggen, met de mogelijkheid dat in de toekomst, afhankelijk van de ontwikkeling van de kinderen, de situatie opnieuw kan worden beoordeeld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de beslissing onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook in het geval van hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/421441 / JE RK 24-692
Datum uitspraak: 21 juni 2024
Beschikking van de kinderrechter over een wijziging van de omgangsregeling
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT TILBURG, gevestigd te Tilburg, hierna te noemen: de GI,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2010 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2012 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. R.G.J. van Kerkhof te Gilze,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. J.M.G. Cox te [woonplaats 2]
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 12 april 2024;
  • de door de GI op 3 mei 2024 verzonden beschikking van deze rechtbank van 20 september 2023;
  • de e-mail van [minderjarige 1] en de e-mail van [minderjarige 2] van 5 mei 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 23 mei 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • twee vertegenwoordigsters van de GI;
  • een vertegenwoordigster van de Raad.
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar hun mening gevraagd. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in reactie daarop ieder een e-mail gestuurd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 20 september 2023 is bepaald dat de man alleen het gezag draagt over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de vader.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 21 september 2023 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd met ingang van 7 oktober 2023 tot 7 oktober 2024.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te wijzigen en te bepalen dat de omgangsregeling voor onbepaalde tijd stop wordt gezet.

4.De standpunten

4.1
De GI heeft ter onderbouwing van het verzoek aangegeven dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is om de omgangsregeling tussen hen en de moeder stop te zetten. Er is in de afgelopen jaren geprobeerd de omgang met de moeder uit te bereiden en om deze onbegeleid te laten plaatsvinden, maar dat is niet gelukt. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ervaren constant een onveilig gevoel en een gevoel van afwijzing door de moeder. De moeder doet haar best, maar kan niet aansluiten bij de behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De omgangsmomenten verlopen daarom onrustig en de kinderen vallen dan terug in onwenselijk en clownesk gedrag. Zelfs de omgangsregeling van eenmaal per drie maanden is te belastend voor de kinderen en kan niet langer voortduren. De stopzetting van de omgangsregeling is nodig, zodat de kinderen rust krijgen in hun hoofd en aan hun andere ontwikkelingstaken toekomen, zoals de therapie via [jeugdzorginstelling] . In januari 2024 heeft voor het laatst omgang tussen de kinderen en de moeder plaatsgevonden. De kinderen hebben ook geen telefonisch contact met de moeder. De moeder heeft bij de GI aangegeven afscheid te willen nemen van de kinderen in een persoonlijk gesprek. De kinderen kunnen dit echter niet aan. Aan de moeder is daarom verzocht dit in een andere vorm te doen, zoals door middel van het schrijven van een brief, waarbij de verzending via de GI zal gaan. De moeder heeft aangegeven dat ze dit niet wil. De ondertoezichtstelling loopt nog tot oktober 2024. De GI heeft er vertrouwen in dat de vader en zijn partner het daarna oppakken als de kinderen aangegeven behoefte te hebben aan contact met de moeder. Ze kunnen zich dan wenden tot de Toegang voor ondersteuning daarbij. De vader blijft de moeder maandelijks informeren over de kinderen.
4.2
Door en namens de moeder is aangevoerd dat zij geen vertrouwen heeft in de GI. De GI heeft haar overal buiten gehouden en vertelt onwaarheden. Ze vindt dat de GI steken heeft laten vallen en dat ze geen reëel beeld hebben van de situatie. Primair wordt namens de moeder gesteld dat er niet wordt voldaan aan de gronden voor ontzegging van de omgangsregeling en verzoekt de moeder om afwijzing van het verzoek. Subsidiair, mocht de kinderrechter van oordeel zijn dat er wel aan de gronden van ontzegging van het recht op omgang is voldaan, dan zal de moeder berusten in de situatie. De moeder zal niet meer om omgang met de kinderen vragen. Ze wil alleen graag op haar manier afscheid nemen van de kinderen, ook in het kader van de afhechting. Ze wil dit niet doen via de GI, omdat ze geen vertrouwen heeft in de GI.
4.3
Door en namens de vader is naar voren gebracht dat het belang van de kinderen voorop staat. Er is vastgesteld dat zij een trauma hebben en ze hebben de tijd nodig om dit te verwerken. De moeder legt de schuld bij de vader en de GI, maar kijkt niet naar haar eigen aandeel. De kinderen doen het op zich goed bij de vader. Alleen de omgang met de moeder brengt te veel spanning en onrust met zich mee. De vader vindt dat er wel aan de gronden voor ontzegging van het recht op omgang is voldaan. De omgang levert namelijk een ernstig nadeel op voor de ontwikkeling van de kinderen. De vader stemt in met het verzoek. Hij zal de moeder blijven informeren over de kinderen. Indien contact in de toekomst wel mogelijk is zal hij daar ook aan meewerken.
4.4
De Raad heeft aangegeven dat het belang van de kinderen voorop dient te staan. De kinderen zijn op dit moment gebaat bij therapie. Zij kunnen de omgangsregeling met de moeder op dit moment niet aan. De Raad begrijpt dat dit voor de moeder een verdrietige aangelegenheid is. Op dit moment acht de Raad dus het stopzetten van de omgangsregeling tussen de kinderen en de moeder noodzakelijk. Dit betekent echter niet dat er in de toekomst geen ruimte voor is. De kinderen hebben hopelijk baat bij de therapie en dan kan er opnieuw gekeken worden naar de positie van de moeder. De Raad vraagt zich wel af hoe het lijntje tussen de moeder en de kinderen in de tussentijd gewaarborgd kan blijven.
4.5
[minderjarige 1] heeft in zijn e-mail, kort en zakelijk weergegeven, aangegeven dat hij akkoord is met het stoppen van de omgangsregeling met zijn moeder en dat hij zich soms onveilig voelt tijdens de omgang. [minderjarige 2] heeft in zijn e-mail, kort en zakelijk weergegeven, aangegeven dat hij achter de beslissing van de GI staat, omdat de omgang vaak niet zo goed ging.

5.De beoordeling

5.1
Voor de duur van de ondertoezichtstelling kan de kinderrechter op grond van artikel 1:265g, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van de GI een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt deze vastgestelde regeling als een omgangsregeling als bedoeld in artikel 1:377a, tweede lid, BW.
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling is aan de GI verzocht aan te geven welk toetsingskader gehanteerd moet worden voor de beoordeling van het verzoek. De GI heeft aangegeven een beroep te doen op voormeld artikel 1:265g BW en verzocht de omgangsregeling te wijzigen. De kinderrechter overweegt daarover als volgt. Er is tussen partijen nooit een omgangsregeling door de rechtbank vastgesteld. Hoewel er omgang plaatsvond tussen de moeder en de kinderen en praktisch gezien het verzoek een wijziging daarop is, betreft het dus geen wijzigingsverzoek van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling. De GI acht echter contactbeperkende maatregelen in het belang van de minderjarige noodzakelijk.
5.3
De vraag die rijst is of de beoordeling dient te gaan over het stopzetten van alleen de omgangsregeling of algehele ontzegging van het recht op omgang van de moeder. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat de bedoeling van het verzoek van de GI is dat de moeder in het geheel geen contact meer zal hebben met de kinderen, dus niet meer fysiek, maar ook niet telefonisch, via app-berichten of op enige andere wijze. Ook zal dit niet op korte termijn veranderen. De kinderrechter merkt het verzoek van de GI dan ook aan als een verzoek tot ontzegging van het recht op omgang van de moeder. Op grond van artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de kinderrechter de plicht om zelfstandig na te gaan op welke juridische grondslag een verzoek wordt gebaseerd en, indien nodig, deze rechtsgrond aan te vullen. In artikel 1:265g, eerste lid, BW is niet expliciet opgenomen dat de GI kan verzoeken een ouder het recht op omgang te ontzeggen, maar de kinderrechter is van oordeel dat een zodanig verzoek wel valt binnen de reikwijdte van die bepaling. Toetsing aan de gronden tot ontzegging biedt de moeder, wiens recht tot omgang hier ter beoordeling voorligt, ook meer rechtsbescherming. Er dient derhalve naar het oordeel van de kinderrechter dan ook getoetst te worden aan de ontzeggingsgronden op grond van artikel 1:265g jo artikel 1:377a, derde lid, BW.
5.4
Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW kan de rechter het recht op omgang ontzeggen, indien:
a. de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaar of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen de omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.5
Op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat de omgang tussen de moeder en de kinderen in strijd is met de zwaarwegende belangen van de kinderen. Uit het plan van aanpak OTS van 12 april 2024 is gebleken dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een loyaliteitsconflict zitten en jarenlang in een onveilig opvoedklimaat bij de moeder hebben gewoond. Dit heeft hun vertrouwen in de moeder ernstig beschadigd. Er is al sinds 2012 hulpverlening ingezet in de gezinssituatie, waaronder ambulante hulpverlening in de thuissituatie bij de moeder, speltherapie voor de kinderen en oudergesprekken tussen de ouders. In 2020 zijn de kinderen vanuit de moeder uithuisgeplaatst, waarna zij in mei 2021 bij de vader zijn geplaatst. Vervolgens is er in het gedwongen kader hulpverlening ingezet met betrekking tot de omgang tussen de moeder en de kinderen. Dit heeft helaas niet tot het beoogde resultaat geleid. De hulpverlening heeft moeten constateren dat de omgang veel onrust en spanningen bij de kinderen teweegbrengt. Er is ook getracht om de contacten deels onbegeleid te laten plaatsvinden, maar ook dit leidde tot zeer veel spanningen bij de kinderen, met name bij [minderjarige 1] . Er zijn telkens grote of kleine incidenten bij en met de moeder die ervoor zorgen dat de kinderen zich onveilig voelen in het contact met de moeder. Het gedrag van de kinderen bij de vader thuis verslechterde daardoor. De GI en de hulpverlening hebben dan ook enige tijd geleden besloten dat de omgang begeleid dient te worden en dat verdere uitbreiding niet mogelijk is. Gezien de onderliggende trauma’s en voortdurende gevoelens van onveiligheid heeft de GI vervolgens besloten om de omgang met de moeder terug te brengen naar eenmaal per drie maanden. In 2023 is het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader vastgesteld en is vervolgens de vader alleen belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De rust en duidelijkheid in het gezin van de vader hebben de kinderen veel goed gedaan. De kinderen blijven echter veel onrust en spanning ervaren omtrent de omgang met de moeder. De kinderen zijn inmiddels in therapie bij [jeugdzorginstelling] voor hechtings- en traumaproblematiek. [jeugdzorginstelling] heeft aangegeven dat de moeder niet betrokken kan worden bij de therapie in verband met de gevoelens van onveiligheid die de moeder oproept bij de kinderen. [jeugdzorginstelling] wil een veilige plek aan de kinderen bieden. De kinderen hebben nog steeds een constant onveilig gevoel en een gevoel van afwijzing door de moeder. De moeder doet haar best tijdens de omgangsmomenten, maar het lukt haar niet om aan te sluiten bij de behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De omgangsmomenten verlopen daardoor zeer onrustig en voelt voor de kinderen onveilig. De GI en de hulpverlening hebben dan ook moeten constateren dat zelfs de beperkte omgangsregeling van eenmaal per drie maanden te belastend is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en niet langer kan worden voortgezet. Deze omgangsregeling staat het therapietraject bij [jeugdzorginstelling] in de weg. Gelet op het vorenstaande acht de kinderrechter het in het belang van de kinderen dat het recht op omgang van de moeder wordt ontzegd zodat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bloot worden gesteld aan het, constante aanwezige, onveilige gevoel. Het is in hun belang dat er rust komt (in hun hoofd), zodat zij aan de slag kunnen met de therapie bij [jeugdzorginstelling] en meer ruimte krijgen voor hun andere ontwikkelingstaken, zoals school, vrienden en hobby’s. De kinderen hebben, zowel bij de kinderrechter als de GI, aangegeven dat zij het ermee eens zijn dat de omgang met de moeder zal stoppen.
5.6
Nu de kinderrechter omgang met de moeder in strijd acht met de zwaarwegende belangen van de kinderen zal de moeder het recht op omgang met de kinderen worden ontzegd. Aangezien het behandeltraject bij [jeugdzorginstelling] voor de kinderen pas onlangs is gestart en nog niet duidelijk is hoe lang voor dit traject nodig is, zal de kinderrechter de ontzegging voor onbepaalde tijd uitspreken.
5.7
Net als de Raad vraagt de kinderechter zich wel af hoe het lijntje tussen de moeder en de kinderen gedurende de aankomende jaren kan blijven bestaan. De kinderrechter acht het van belang dat in de komende maanden zolang de ondertoezichtstelling nog voortduurt vanuit de GI hier aandacht voor is in de gesprekken met de vader, de moeder en de hulpverlening van de kinderen. De moeder heeft verder aangegeven persoonlijk afscheid te willen nemen van de kinderen. Met de GI is de kinderrechter het eens dat een persoonlijke ontmoeting daartoe niet in het belang van de kinderen is, omdat dit te belastend voor hen zal zijn. Tijdens de mondelinge behandeling is er dan ook over andere opties gesproken zoals een brief van de moeder aan de kinderen welke zij op voorhand stuurt aan de GI. De moeder wil dit echter niet via de GI doen, omdat zij geen vertrouwen heeft in de GI. Hoewel de kinderrechter het goed vindt als de moeder een brief stuurt aan de kinderen dient de inhoud van deze brief niet belastend te zijn voor de kinderen. In dat kader vindt zij het dan ook noodzakelijk dat de inhoud wordt afgestemd met de GI. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat de kern van de boodschap dient te gaan over het ontschuldigen van de kinderen.
5.8
De kinderrechter zal de beslissing om de moeder het recht tot omgang te ontzeggen uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is dat deze beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1
ontzegt de moeder het recht op omgang met de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2010 te [woonplaats 2] , en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2012 te [woonplaats 2] , voor onbepaalde tijd;
6.2
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2024 door mr. Jansen, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Verger-Maas als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.