In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juni 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. [Eiser] vorderde onder andere dat [gedaagde] de kamer aan de [adres 1] en de kamer aan de [adres 2] ter beschikking zou stellen, herstel van een gebrek in de badkamer aan de [adres 1], een huurverlaging van € 380,00 naar € 152,00, terugbetaling van teveel betaalde huur en schadevergoeding voor tijdelijke huisvesting. De procedure volgde op een huurovereenkomst die [eiser] had gesloten met [gedaagde] voor de huur van een kamer aan de [adres 2], die hij per e-mail had opgezegd. [Eiser] stelde dat hij geen toegang meer had tot beide kamers en dat er een gebrek was aan de badkamer van de kamer aan de [adres 1]. [Gedaagde] voerde verweer en stelde dat [eiser] vrijwillig de kamer aan de [adres 1] had verlaten en dat er geen sprake was van een gebrek. De kantonrechter oordeelde dat er onduidelijkheid bestond over de rechtsgeldigheid van de huurovereenkomsten en dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar waren. De kantonrechter wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten, vastgesteld op € 50,00.