ECLI:NL:RBZWB:2024:4396

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
02-127403-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne

Op 26 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 12 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte werd ervan beschuldigd op 20 mei 2023 in Ritthem en/of Nieuwdorp samen met anderen voorbereidingen te hebben getroffen voor de in- of uitvoer van cocaïne door het voorhanden hebben van een auto, telefoons, tassen en gereedschap. Tevens werd hem verweten zich toegang te hebben verschaft tot het haventerrein van een bedrijf door middel van braak of een valse sleutel.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten samen naar het haventerrein waren gereden met de intentie om cocaïne uit een container te halen. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachten samen voorwerpen en een vervoermiddel voorhanden hadden, met als doel de invoer van cocaïne voor te bereiden. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet aanwezig was op het haventerrein en dat zijn rol niet als medeplegen kon worden gekwalificeerd, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten.

De rechtbank achtte feit 1 wettig en overtuigend bewezen, maar sprak de verdachte vrij van feit 2, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij zich op het haventerrein bevond. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en een locatieverbod voor het haventerrein in Vlissingen. De rechtbank hield rekening met de jonge leeftijd van de verdachte en de ernst van het feit, en legde een straf op die hem moest weerhouden van toekomstige strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-127403-23
vonnis van de meervoudige kamer van 26 juni 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres]
raadsman mr. S.L.J. Janssen, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 20 mei 2023 in Ritthem en/of Nieuwdorp samen met anderen de in- of uitvoer van cocaïne heeft voorbereid door het voorhanden hebben van een auto, telefoons, tassen, gereedschap en/of dataloggers;
op 20 mei 2023 in Ritthem en/of Nieuwdorp zich samen met anderen de toegang tot het haventerrein van het [bedrijf] heeft verschaft door (onder meer) braak, verbreking, inklimming of een valse sleutel.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne zoals onder feit 1 ten laste is gelegd en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Verdachte is samen met de medeverdachten naar het haventerrein gereden en met twee van hen het terrein op gegaan. In de buurt van waar zij zijn weggerend en aangehouden is gereedschap aangetroffen. Tussen verdachte en de medeverdachten was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking. Ook verdachte, die in de auto is blijven zitten, heeft een wezenlijke bijdrage aan het feit geleverd, nu ook het vervoer van en naar het haventerrein noodzakelijk was voor het plegen van het feit en in de auto goederen zijn aangetroffen die essentieel waren voor het vervoer van cocaïne. Dat het opzet van verdachte en de medeverdachten specifiek was gericht op het plegen van voorbereidingshandelingen voor het uithalen van cocaïne, volgt uit de onder [medeverdachte 1] inbeslaggenomen telefoon, waarop een foto is aangetroffen van een container waaruit enkele dagen eerder in België een grote hoeveel cocaïne is onderschept. Uit vaste rechtspraak volgt dat het plegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne een zelfstandig karakter heeft en dat de inbeslagname van de cocaïne voorafgaand aan het feit niet aan een bewezenverklaring in de weg staat. Feit 2 kan niet wettig en overtuigend worden bewezen, nu verdachte zich niet op het haventerrein bevond.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1 en 2. Verdachte is niet aanwezig geweest op het haventerrein en op grond van het dossier kunnen ten aanzien van de rol die hij bij de aanwezigheid van de medeverdachten op het terrein heeft gespeeld, geen vaststellingen worden gedaan. Voor zover wordt vastgesteld dat verdachte en/of de auto waarin hij zich bevond een rol zou moeten spelen bij het wegbrengen van de medeverdachten of verdovende middelen, geldt dat dit bij uitstek een gedraging is die als medeplichtigheidshandeling wordt aangemerkt en niet als medeplegen. Voor zover het op een haventerrein aanwezig zijn om verdovende middelen uit een container te halen als voorbereidingshandeling wordt aangemerkt, dan is dit slechts een voorbereiding tot het vervoeren en niet tot de andere in de tenlastelegging opgenomen gedragingen. Ten aanzien van feit 2 geldt dat verdachte zich niet op het haventerrein heeft bevonden, zodat hij van dat feit moet worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feitenvaststelling
Op grond van de bewijsmiddelen en de overige stukken in het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 21 mei 2023 tussen 02:05:12 uur en 02:05:53 ‘s nachts bevinden zich drie personen samen op het haventerrein van [bedrijf] te Nieuwdorp. Bij twee van hen is een voorwerp in de hand te zien. Omstreeks 02:20 uur rennen er twee personen over het terrein, waarbij een van hen een oranje rugtas met zich draagt.
Tussen 02:22 uur en 02:22:40 uur kruipt een persoon door een hek van het haventerrein en rent richting de openbare weg. [medeverdachte 2] wordt vervolgens omstreeks 02:23 uur aangehouden op 150 meter afstand van een gat in het hek van het terrein van [bedrijf] . Hij heeft een zaklamp bij zich. Gelet op de zeer korte tijd tussen de hiervoor genoemde tijdstippen, stelt de rechtbank vast dat het [medeverdachte 2] is geweest die door het hek is gekropen en dat hij zich dus kort ervoor op het haventerrein bevond. Diezelfde nacht is door verbalisanten op ongeveer 20 meter afstand van het gat in het hekwerk een tang en een blauw/doorzichtig kistje met een doppenset achter het hekwerk aangetroffen.
[medeverdachte 3] is kort na 02:20 uur aangetroffen op het haventerrein. In de buurt van de plaats waar een van de verbalisanten in eerste instantie een verdachte zag, worden een kniptang, twee dopsleutels en een zwarte sporttas aangetroffen. [medeverdachte 1] is kort erna ook aangetroffen op het haventerrein. Bij [medeverdachte 1] worden twee telefoons aangetroffen, waaronder één van het merk iPhone. Later wordt op deze telefoon een foto van een container met [nummer] gezien. Deze container stond die nacht op het haventerrein.
Omstreeks 02:50 uur wordt in de omgeving van het haventerrein, op de binnendijk, een zwarte Volkswagen Golf aangetroffen met daarin verdachte. In de auto bevindt zich achter de bestuurdersstoel een zwarte sporttas en een verpakking van een dopsleutelset. Door een verbalisant wordt de eerder in beslag genomen set met dopsleutels uit een Basic-Fit tas herkend als de set dopsleutels die op de verpakking is te zien.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij met meerdere jongens naar het havengebied van Vlissingen is gereden in een auto, mogelijk een Golf, en dat een van die jongens mogelijk [voornaam] heette. De voornaam van verdachte is [voornaam] . In de auto bevonden zich volgens [medeverdachte 1] twee tassen.
Uit het dossier blijkt dat de medeverdachten gezamenlijk, in wisselende samenstelling, naar voren komen in eerdere meldingen bij de politie, waaruit blijkt dat zij elkaar kennen.
Gelet op de plaatsen waar het gereedschap en de tassen op het terrein zijn aangetroffen – telkens dicht in de buurt van een plaats waar (een van de) verdachten zich bevond(en) of heeft bevonden – en de overeenkomsten tussen de op het terrein en de in de auto aangetroffen voorwerpen, stelt de rechtbank vast dat het gereedschap en de tassen aan de verdachten toebehoorden.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en de tijdspanne waarbinnen deze hebben plaatsgevonden, acht de rechtbank bewezen dat verdachte en de medeverdachten samen naar het havengebied in Nieuwdorp zijn gereden in de Volkwagen Golf met tassen en gereedschap, dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij het haventerrein zijn uitgestapt en zich samen de toegang tot het terrein hebben verschaft en dat zij het aldaar aangetroffen gereedschap en de tassen vanuit de auto mee hebben genomen naar het haventerrein.
Voorbereidingshandelingen?
Uit het voorgaande volgt dat verdachte samen met de medeverdachten voorwerpen en een vervoermiddel voorhanden hebben gehad en dat zij daarmee naar het haventerrein in Nieuwdorp zijn gereden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat een haventerrein een afgesloten, besloten terrein is waar onbevoegden geen toegang toe hebben. Op een haventerrein worden containers overgeslagen en met enige regelmaat worden via dergelijke containers drugs en andere goederen het land in gesmokkeld en door uithalers uit de containers gehaald, waarbij gereedschap wordt gebruikt om de containers open te maken.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte en de medeverdachten naar de uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op het uithalen van goederen uit containers. Dat verdachte zich om een andere reden bij het haventerrein bevond en geen wetenschap had van het doel van de aanwezigheid van het gereedschap en overige voorwerpen, acht de rechtbank onder de hiervoor omschreven omstandigheden niet aannemelijk. Voor de rechtbank staat vast dat verdachte en de medeverdachten samen naar het terrein zijn gereden en dat een deel van hen zich op het terrein heeft begeven met een criminele intentie, te weten om goederen uit containers te halen die per schip naar het haventerrein zijn vervoerd en deze vervolgens verder te vervoeren in de auto waarmee verdachte en de medeverdachten naar het terrein zijn gereden.
Voor een bewezenverklaring op basis van artikel 10a Opiumwet moet komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met het opzet om de invoer van harddrugs voor te bereiden en/of te bevorderen. Daarvoor is noodzakelijk dat sprake is van een concreet verband met verdovende middelen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan gebleken, nu een specifieke container in verband kan worden gebracht met cocaïne. Op de telefoon die onder [medeverdachte 1] in beslag is genomen, is namelijk een foto van een container met [nummer] aangetroffen. Uit informatie van de Belgische autoriteiten is gebleken dat er op 14 mei 2023 – dus enkele dagen voor de ten laste gelegde feiten – een hoeveelheid van 46,4 kilogram cocaïne is aangetroffen in deze container. Dat er ook afbeeldingen van andere containers op de telefoon zijn gevonden, waar geen nader onderzoek naar is gedaan, maakt dat niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat verdachte in de buurt van en de medeverdachten op het haventerrein aanwezig waren als uithalers van cocaïne en dat de meegebrachte voorwerpen en de auto daarmee bestemd waren om cocaïne uit de betreffende container te halen en te vervoeren.
Opzet?
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging over het ontbreken van opzet bij verdachte om drugsinvoer voor te bereiden of te bevorderen, omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte enige vorm van wetenschap heeft gehad over (het bericht over) de specifieke container waarin eerder cocaïne is aangetroffen.
Het uithalen van cocaïne uit containers op een haventerrein maakt deel uit van het complexe logistieke proces van een miljoenentransport van verdovende middelen, waarbij aannemelijk is dat dit van tevoren nauwkeurig is gepland en gecoördineerd. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet aannemelijk dat verdachte geen wetenschap had van het specifieke doel – namelijk het uithalen van cocaïne uit een container – en dat hij het gereedschap en de overige voorwerpen voorhanden heeft gehad met een ander doel (zoals het uithalen van andere goederen).
Nauwe en bewuste samenwerking?
De rechtbank is van oordeel dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking nu verdachte en de medeverdachten de voorwerpen en het vervoermiddel samen voorhanden hebben gehad en daarmee een gezamenlijk doel hadden, namelijk het uithalen van cocaïne uit een container op het haventerrein.
Ook ten aanzien van verdachte – die bestuurder was van de auto en niet het haventerrein op is gegaan – geldt dat zijn rol als die van medepleger kan worden gekwalificeerd.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking, omdat zijn rol niet van zodanig gewicht is dat daarmee sprake is van een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het delict, maar dat zijn gedragingen eerder in verband kunnen worden gebracht met medeplichtigheid.
De rechtbank overweegt daartoe dat de nauwe en bewuste samenwerking niet ziet op een voltooid Opiumwetdelict, zoals het daadwerkelijk uithalen van de cocaïne, maar slechts op de voorbereidingshandelingen daartoe. Het gaat er dus om of er tussen verdachte en de medeverdachten sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het voorhanden hebben van voorwerpen en het vervoermiddel terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die voorwerpen bestemd waren tot het plegen van het feit. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, hebben verdachte en de medeverdachten deze voorwerpen samen voorhanden gehad met als doel het uithalen van cocaïne in een container op het haventerrein. Zij wisten allen waartoe de voorwerpen bestemd waren. Daarmee is dus sprake van een nauwe en bewuste samenwerking.
Is er sprake van (voorbereiding van de) verlengde invoer van cocaïne?
Uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet in verbinding met artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet volgt dat als strafbare vorm van het invoeren van verdovende middelen niet alleen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen zelf wordt begrepen, maar ook het verrichten van handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst en/of de overdracht van verdovende middelen na de feitelijke invoer. Gebleken is dat de container waarin cocaïne is aangetroffen, afkomstig was uit Guatemala en via België naar Nederland vervoerd zou worden. Verdachte heeft samen met de medeverdachten voorwerpen en een vervoermiddel voorhanden gehad waarvan hij wist dat deze bestemd waren om de cocaïne vrij te krijgen voor het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van die cocaïne na de feitelijke invoer. Gelet hierop is sprake van het voorbereiden en bevorderen van de verlengde invoer van cocaïne.
Cocaïne al uit de container gehaald
De voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet is in artikel 10A, eerste lid, van de Opiumwet als zelfstandig delict strafbaar gesteld. Voor de verwezenlijking van dat delict is niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze dienen. Indien de voorbereidings- of bevorderingshandelingen wel gericht zijn op een misdrijf dat in de voorstelling van de verdachte concrete vormen heeft aangenomen, ontneemt het enkele feit dat de voorbereidingshandelingen niet meer kunnen dienen om het begaan van juist dat concrete misdrijf voor te bereiden of te bevorderen omdat inmiddels ingetreden omstandigheden aan de verwezenlijking van dat misdrijf in de weg staan, aan die handelingen niet hun zelfstandig strafbare karakter. Uit vaste rechtspraak geldt dat ook als met die voorbereidings- of bevorderingshandelingen een begin is gemaakt nadat die verhinderende omstandigheid zich heeft voorgedaan, zoals bijvoorbeeld de inbeslagneming van de in het artikel bedoelde verdovende middelen, van strafbare voorbereiding sprake is. Dat de cocaïne in dit geval al in de Belgische haven was onderschept, doet aan de mogelijkheid tot een bewezenverklaring van het feit dus niet af.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit, te weten het samen en in vereniging met anderen voorhanden hebben van voorwerpen en een vervoermiddel om de invoer, het verkopen, het afleveren, het verstrekken en het vervoeren van cocaïne voor te bereiden en te bevorderen.
De rechtbank acht feit 2 niet wettig en overtuigend bewezen, omdat niet vastgesteld kan worden dat verdachte aanwezig is geweest op het afgesloten haventerrein. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van feit 2.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 20 mei 2023 te Nieuwdorp, g
emeente Borsele, tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen,
- het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren,
van cocaïne,
- voorwerpen
en eenvervoermiddel voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededaders, wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
door het voorhanden hebben van een auto en telefoons en sporttassen en een rugzak en bigshoppers en ratels en een knijptang en een doppenset.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, dagbesteding, ambulante behandeling en een locatieverbod voor het haventerrein in Vlissingen en de toegangswegen daartoe. Bij haar eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de ernst van het feit, de richtlijnen van het openbaar ministerie, en de door de reclassering opgemaakte rapporten.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt aansluiting te zoeken bij de uitgangspunten die het Hof Den Haag heeft geformuleerd ten aanzien van overtreding van artikel 138aa Wetboek van Strafrecht, namelijk een taakstraf van 90 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Verzocht wordt rekening te houden met de (slechts) ondersteunende rol van verdachte bij het feit en de inhoud van het reclasseringsrapport van 29 mei 2024. Verzocht wordt een straf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen voor de verlengde invoer van cocaïne. De bedoeling was cocaïne uit een container te halen, maar zover heeft het niet kunnen komen omdat de cocaïne al in België was onderschept. Dit maakt het feit echter niet minder ernstig. Het is een feit van algemene bekendheid dat in havens in Nederland, waaronder de haven van Vlissingen, met regelmaat cocaïne wordt ingevoerd. Voor het uithalen van cocaïne uit containers kunnen aanzienlijke geldbedragen worden verdiend, waardoor dit een lucratieve activiteit is. Hoewel uithalers zich doorgaans onderaan de keten bevinden van de organisaties die drugstransporten organiseren, zijn zij wel een belangrijke en onmisbare schakel om de drugs (verder) het land in te krijgen. Verdachte heeft door zijn handelen de bedoeling gehad om bij te dragen aan het in Nederland brengen van cocaïne. De handel in drugs heeft een sterk ondermijnend karakter op de samenleving en verdachte heeft de bedoeling gehad hieraan bij te dragen. Daarnaast kunnen uithalersactiviteiten ernstige economische gevolgen hebben voor het containerbedrijf en de haven, bijvoorbeeld als de overslag van containers stilgelegd moet worden door de aanwezigheid van personen op het haventerrein. Tot slot vergen handhaving, toezicht, opsporing en aanhouding veel capaciteit van toezichthouders en opsporingsdiensten, wat een aanzienlijke kostenpost oplevert.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, maar niet voor een soortgelijk feit.
Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing in verband met een veroordeling door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam op 1 februari 2024.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op de rapporten van de reclassering over verdachte en in het bijzonder het adviesrapport van 24 augustus 2023 en het voortgangsverslag van 29 mei 2024.
Uit het adviesrapport volgt dat verdachte een hulpverleningsverleden heeft bij de jeugdbescherming naar aanleiding van zorgen over zijn ontwikkeling als gevolg van zijn thuissituatie. Wegens schoolverzuim is verdachte in 2021 opnieuw in beeld gekomen. Het daaropvolgende traject bij de jeugdbescherming is negatief retour gestuurd. De jeugdbescherming uitte hierbij haar zorgen over de identiteitsontwikkeling van verdachte. Gevreesd werd voor een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en een toenemende afstand tot de maatschappij. Verdachte lijkt te zijn geschrokken van de voorlopige hechtenis en heeft goed nagedacht over zijn toekomstplannen. Hij is voornemens een mbo 4 opleiding te starten. Gezien zijn jonge leeftijd en het feit dat verdachte een first offender is, ziet de reclassering voldoende mogelijkheden om binnen een reclasseringstoezicht te werken aan het ontwikkelen van beschermende factoren. De reclassering acht van belang dat verdachte ondersteuning en begeleiding ontvangt van een organisatie gespecialiseerd in het bieden van een intensief multidisciplinaire aanpak die specifiek inspeelt op de behoefte van verdachte. [traject] biedt een dergelijke aanpak. Het risico op recidive kan door de reclassering niet worden ingeschat. Geadviseerd wordt het volwassenstrafrecht toe te passen en een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling, dagbesteding en een locatieverbod en locatiegebod met elektronische monitoring, met reclasseringstoezicht.
Uit het voortgangsverslag volgt dat gedurende het toezicht is gebleken dat verdachte het lastig vindt om stabiliteit te behouden, zoals een opleiding, baan en daarmee een inkomen. Hij zet zich actief in voor zijn ambulante behandeling vanuit [traject] en is ingeschreven om eind augustus 2024 opnieuw te starten met een mbo 4 opleiding, richting zorg. De elektronische monitoring en het locatiegebod zijn per 31 augustus 2023 opgeheven. De reclassering acht het voortzetten van het reclasseringstoezicht in combinatie met een voorwaardelijk strafdeel noodzakelijk.
Strafmaat
Gelet op de aard en ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, maar dat een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en noodzakelijk is. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf en het onvoorwaardelijk deel daarvan, weegt de rechtbank de nog jonge leeftijd van verdachte in strafmatigende zin mee. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat door een langdurige detentie het risico op het verder afdalen in het criminele circuit groter wordt, omdat jonge verdachten doorgaans gemakkelijk te beïnvloeden zijn en langdurige blootstelling aan negatieve prikkels in detentie zover mogelijk moet worden beperkt, voor zover de ernst van het feit dit toelaat.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van
12 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden is. Met de voorwaardelijke gevangenisstraf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (dergelijke) strafbare feiten te plegen en het opleggen van bijzondere voorwaarden met reclasseringstoezicht mogelijk te maken en zo het risico op recidive te beperken. De rechtbank legt de door de reclassering geadviseerde voorwaarden op, met uitzondering van de voorwaarde die ziet op behandeling en begeleiding door [traject] , nu ter zitting naar voren is gekomen dat de begeleiding voor verdachte helpend is geweest, maar dat hij het nu niet meer nodig vindt.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.Het beslag

7.1
De bewaring ten behoeve van de rechthebbende
De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten een mobiele telefoon, aangezien thans niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 10A van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 2 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 1:medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden, waarvan 6 (zes) voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich op afspraak meldt bij Reclassering Nederland op het adres Marconistraat 2, 3029 AK te Rotterdam en zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich inspant voor het vinden en behouden van betaald werk of een opleiding volgt met een vaste structuur. Indien hij er niet in slaagt om dit zelf te vinden staat hij open voor hulp vanuit de reclassering of andere instelling om betaald werk te vinden. De dagbesteding draagt bij aan het voorkomen van delictgedrag;
* dat verdachte zich niet bevindt in de haven van Vlissingen-Oost en haar toegangswegen, te weten; Europaweg Zuid, Weelhoekweg, Zeedijk, Wilhelminahofweg, Europaweg Oost, Europaweg Noord, Europaweg West, Koedijk, Ritthemsestraat, Schorepolderweg;
-
voorwaarden daarbijzijn:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten;
* 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: G2594208, Zwart, merk: Apple Iphone).
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. J. Bergen en mr. M.A.H. Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 juni 2024.
De voorzitter en de oudste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

10.Bijlage I

De tenlastelegging
1
hij op of omstreeks 20 mei 2023 te Ritthem, gemeente Vlissingen, en/of Nieuwdorp,
gmeente Borsele, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
- het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren,
van cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende
lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen
voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en)
of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen
van dat feit,
door het voorhanden hebben van een auto en/of telefoons en/of sporttassen en/of
een rugzak en/of bigshoppers en/of ratels en/of een knijptang en/of dataloggers
en/of een doppenset;
( art 10a lid 1 ahf/sub 1 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 2 Opiumwet, art 10a lid 1
ahf/sub 3 Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 20 mei 2023 te Ritthem, gemeente Vlissingen, en/of Nieuwdorp,
gemeente Borsele, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen,
wederrechtelijk
heeft/hebben verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor
distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het terrein van het [bedrijf]
;
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededaders zich de toegang heeft/hebben
verschaft tot die besloten plaats door middel van
- braak,
- inklimming,
- een valse sleutel,
- een valse order,
- een vals kostuum,
- een valse of niet aan hem/haar, verdachte, toebehorende toegangspas,
- een valse hoedanigheid, en/of
- misleiding van een persoon, belast met de bewaking van die plaats;
( art 138aa lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138aa lid 2 Wetboek van Strafrecht )