In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van twee onroerende zaken, een kinderopvangcentrum en een school voor beroepsonderwijs, vastgesteld op respectievelijk € 605.000 en € 2.242.000. Na bezwaar zijn deze waarden verlaagd, maar belanghebbende was van mening dat de waarden nog steeds te hoog waren vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarden niet te hoog heeft vastgesteld en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank wijst ook de vordering van de heffingsambtenaar tot proceskostenvergoeding toe, omdat belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van procesrecht. De rechtbank concludeert dat de WOZ-waarden en de aanslagen OZB gehandhaafd blijven.