Op 24 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene die werd beschuldigd van het verkrijgen van voordeel uit cardsharing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak in ruime mate is overschreden, wat leidt tot een vermindering van het ontnemingsbedrag. De officier van justitie had een ontneming van € 70.000,- gevorderd, gebaseerd op de verklaring van de betrokkene dat hij ongeveer € 10.000,- per jaar had verdiend. De verdediging stelde echter dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op slechts € 11.284,23 moest worden vastgesteld, waarbij zij aanvoerden dat de betrokkene 90% van zijn inkomsten moest afstaan.
De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de betrokkene over zijn inkomsten niet aannemelijk was en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden geschat op € 66.760,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen en het terug te betalen bedrag vastgesteld op € 30.000,-. De rechtbank heeft daarbij ook de wettelijke voorschriften in acht genomen, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing is genomen in het belang van een eerlijke rechtsgang, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn in aanmerking is genomen.