2.1Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de
hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
3. De voorzieningenrechter wijst de voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. Vergunninghouder is één van de eigenaren van het perceel en één van de bestuurders van de besloten vennootschap [b.v.] uit [plaats] , welke onderneming op het perceel is gevestigd. De onderneming exploiteert projecten in de civiele en bouwkundige betonbouw. Verzoeker is eigenaar van het naastgelegen perceel met bedrijfspand. Vergunninghouder heeft op 29 november 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de uitbreiding van het bedrijfspand op het perceel. Bij de aanvraag zitten bouwtekeningen van 19 november 2023 en 28 november 2023. Op de tekeningen van 28 november 2023 is het bouwplan ingetekend tot op de perceelgrens. Tijdens de zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat het oorspronkelijke plan om anderhalve meter afstand te houden tot de perceelgrens uiteindelijk vooruitlopend op nieuwe te verwachten regelgeving is verlaten.
In het bestreden besluit heeft het college vergunninghouder de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’. Het college overweegt dat er zich geen weigeringsgrond voordoet voor de activiteit ‘bouwen’. Voor de activiteit ‘gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ geldt dat de beoogde activiteit in strijd is met het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’, omdat het bestemmingsplan enkel de bouw van bedrijfsgebouwen met een zijdelingse perceelafstand van tenminste drie meter toestaat. Het college heeft de aanvraag voor deze activiteit daarom mede aangemerkt als een aanvraag om van het bestemmingsplan af te mogen wijken. De omgevingsvergunning wordt alleen geweigerd als deze niet op grond van artikel 2.12 van de Wabo kan worden verleend. Artikel 2.12, eerste lid, sub, a, ten 2̊, van de Wabo bepaalt dat de omgevingsvergunning in geval van strijd met het bestemmingsplan slechts kan worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) aangewezen gevallen. Het college heeft de uitbreiding van het bedrijfspand opgevat als (een uitbreiding van) een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Bor. Het college acht de uitbreiding van het bedrijfspand tot anderhalve meter van de perceelgrens in lijn met een goede ruimtelijke ordening, omdat er geen sprake is van stedenbouwkundige bezwaren, de ruimte van de uitbreiding al wordt gebruikt voor buitenopslag, de privacy van derden niet in het geding is en het gevraagde gebruik geen onevenredige schade voor belangen van derden noch onevenredige schade aan het woonmilieu oplevert. Ter zitting heeft het college uiteengezet dat het bestreden besluit een uitbreiding tot op anderhalve meter van de zijdelingse perceelgrens toestaat, zoals blijkt uit één van de overwegingen in het bestreden besluit. Bij het nemen van het bestreden besluit is echter niet opgemerkt dat een deel van de door vergunninghouder ingediende bouwtekeningen uitgaat van een uitbreiding tot op de perceelgrens en dat dus sprake is van een tegenstrijdigheid tussen de vergunningsstukken en de tekst van de omgevingsvergunning. Het college heeft aangekondigd dit te herstellen door de omgevingsvergunning in de beslissing op bezwaar aan te passen naar een omgevingsvergunning voor het bouwen tot op anderhalve meter van de perceelgrens.
Is er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening?
6. Vergunninghouder kan op basis van het bestreden besluit in beginsel op ieder moment starten met de bouw. Ter zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat de uitbreiding op boorpalen wordt gefundeerd, maar dat het daarvoor in te schakelen bedrijf nog niet heeft aangegeven wanneer het deze werkzaamheden kan oppakken. Dat kan bijvoorbeeld variëren tussen over twee weken en over drie maanden. Zodra het echter mogelijk is, wil vergunninghouder starten met de bouwwerkzaamheden tot op de perceelgrens. Dit gegeven in combinatie met het feit dat het college zelf erkent dat het bestreden besluit in bezwaar aangepast zal worden, is voor de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening houdt in dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na het bekendmaken van de beslissing op bezwaar door het college.