ECLI:NL:RBZWB:2024:4150

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
22/3766
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen afwijzing proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke handhavingszaak

Op 15 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetprocedure van opposante U.A. tegen de afwijzing van haar verzoek om proceskostenvergoeding door de rechtbank in een eerdere uitspraak van 14 februari 2024. Opposante had beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, die op 20 juni 2022 een handhavingsverzoek had afgewezen. In de procedure heeft opposante aangegeven dat zij haar beroep zou intrekken als het college bereid was de proceskosten te vergoeden. Het college heeft echter laten weten niet bereid te zijn tot vergoeding, wat leidde tot het verzet van opposante.

De rechtbank heeft het verzet op 3 juni 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van opposante en een vertegenwoordiger van het college aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat het college in de eerdere uitspraak ten onrechte had geoordeeld dat het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen moest worden. De verzetrechter concludeerde dat het college in beroep tegemoet was gekomen aan opposante, omdat het college na de afwijzing van het handhavingsverzoek alsnog had vastgesteld dat de ingediende VRP niet voldeed aan de wettelijke eisen. Dit leidde tot de conclusie dat de eerdere afwijzing van de proceskostenvergoeding onterecht was.

De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen. Opposante krijgt een vergoeding van € 1.750,- voor de gemaakte proceskosten, en het college is verplicht het griffierecht van € 365,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/3766 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2024 op het verzet van

[opposante] U.A., uit [plaats], opposante, [1]
(gemachtigde: [naam 1]),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2024 in het geding tussen,
opposante,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal(het college).

Inleiding

Opposante heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 20 juni 2022 over het afwijzen van een handhavingsverzoek.
Bij brief van 25 oktober 2023 heeft opposante de rechtbank medegedeeld dat zij het beroep intrekt, wanneer het college bereid is tot vergoeding van de proceskosten. Opposante heeft daaraan toegevoegd dat zij van de rechtbank een uitspraak wenst over de proceskostenvergoeding in het geval het college daartoe niet bereid is. Bij brief van 29 november 2023 heeft het college de rechtbank medegedeeld niet bereid te zijn tot vergoeding van de proceskosten. In een e-mailbericht van 18 december 2023 heeft opposante de rechtbank medegedeeld dat zij enkel nog een veroordeling in de proceskosten wenst.
Deze uitspraak op het verzet van opposante gaat over de uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2024, waarin de rechtbank het verzoek van opposante tot vergoeding van de proceskosten heeft afgewezen.
De rechtbank heeft het verzet op 3 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van opposante en namens het college: [naam 2] .

Beoordeling door de rechtbank

1. Als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de bestuursrechter op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. [2]
2. De rechtbank heeft het verzoek om een proceskostenvergoeding in de uitspraak van 14 februari 2024 afgewezen, omdat verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat.
3. De verzetrechter beoordeelt uitsluitend of in de uitspraak van 14 februari 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [3] is dat het verzoek tot vergoeding van de proceskosten moest worden afgewezen. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet.
Verzetgronden
4. Opposante heeft in het verzetschrift aangevoerd dat het college geheel aan haar beroepschrift is tegemoetgekomen. In het bestreden besluit van 20 juni 2022 erkent het college dat ten tijde van het primaire besluit geen vermijdings- en reductieprogramma (VRP) was ingediend die voldeed aan de eisen die artikel 2.20 van de Activiteitenregeling milieubeheer daaraan stelt. In het bestreden besluit heeft het college het standpunt ingenomen dat voorafgaand aan het bestreden besluit (in mei) wel een deugdelijke VRP was ingediend. In het beroepschrift van 29 juli 2022 heeft opposante beargumenteerd dat de rapportage zoals die in mei was ingediend niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Het college heeft dat standpunt daarna overgenomen, door op 13 februari 2023 een handhavingstraject te starten. Door dit handhavingstraject in te zetten, heeft het college haar standpunt uit het bestreden besluit verlaten en is het college tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen het bestreden besluit.
Oordeel verzetrechter
5. In wat opposante heeft aangevoerd, ziet de verzetrechter aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 14 februari 2024.
6. Opposante heeft het college op 19 november 2021 verzocht om handhavend op te treden tegen het door de [asfalt centrale] niet aanwezig hebben van een VRP in het kader van de minimalisatieverplichting uit artikel 2.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, die voldoet aan de eisen die artikel 2.20 van de Activiteitenregeling milieubeheer aan een dergelijk programma stelt. Bij besluit van 3 februari 2022 heeft het college dat handhavingsverzoek afgewezen, omdat de [asfalt centrale] door middel van een waarschuwingsbrief van 27 december 2021 was verzocht om alsnog een VRP in te dienen. In mei 2022 is een VRP ingediend. Het college heeft het bezwaar van opposante in het bestreden besluit van 20 juni 2022 ongegrond verklaard, omdat naar het oordeel van het college op dat moment geen sprake (meer) was van een overtreding. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat het college ten tijde van het bestreden besluit nog niet had beoordeeld of de VRP voldeed aan de eisen die wet daaraan stelt. Die beoordeling heeft plaatsgevonden, na het bestreden besluit en nadat eiseres daar beroep tegen heeft ingesteld. In het beroepschrift heeft opposante beargumenteerd waarom de ingediende VRP niet aan de gestelde eisen voldeed. Na de beoordeling heeft het college ook geconstateerd dat de VRP nog niet voldeed aan alle daaraan gestelde eisen. Gelet daarop heeft het college bij brief van 13 februari 2023 aan de [asfalt centrale] medegedeeld dat het college voornemens was om een last onder dwangsom op te leggen vanwege het niet indienen van een VRP die voldeed aan de daaraan gestelde eisen. Dit heeft ertoe geleid dat de VRP is aangepast en op 14 maart 2023 als voldoende is beoordeeld. Dat was voor opposante aanleiding om het beroep in te trekken.
7. Onder deze omstandigheden is de verzetrechter van oordeel dat het college in beroep tegemoet is gekomen aan het beroepschrift van opposante. Ten tijde van het bestreden besluit had het college vastgesteld dat er een VRP was ingediend, maar was nog niet beoordeeld of deze voldeed aan de eisen die artikel 2.20 van de Activiteitenregeling milieubeheer daaraan stelt. Gelet daarop stond ten tijde van het bestreden besluit nog niet vast of sprake was van de door opposante gestelde overtreding. Het college heeft er niet voor gekozen om die beoordeling af te wachten voordat werd beslist op het bezwaar van opposante. In de beslissing op het bezwaar is de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand gebleven. Dit was voor opposante aanleiding om beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. In de beroepsgronden heeft opposante beargumenteerd waarom de ingediende VRP niet aan die eisen voldeed en dat het handhavingsverzoek daarom ten onrechte was afgewezen. Door pas ná het bestreden besluit en ten tijde van de beroepsprocedure vast te stellen dat de VRP niet aan die eisen voldeed en een handhavingstraject te starten op 13 februari 2023, is het college naar het oordeel van de verzetrechter tegemoetgekomen aan het beroepschrift van opposante.
Gevolg
8. Uit de beoordeling van de gronden van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 14 februari 2024 ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek om een proceskostenvergoeding kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, afgewezen moest worden. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat die uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
9. Naar het oordeel van de verzetrechter kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het verzoek om een proceskostenvergoeding. [4]
10. De rechtbank wijst dat verzoek als gegrond toe. Opposante krijgt een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen op een verzet zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
11. De rechtbank wijst erop dat het college verplicht is het door opposante betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden. [5] Opposante moet zich hiervoor dan ook tot verweerder wenden.

Beslissing

De verzetrechter:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • doet met toepassing van artikel van artikel 8:55, tiende lid, onder a, van de Awb uitspraak in het verzoek om een proceskostenvergoeding;
  • wijst het verzoek om een proceskostenvergoeding toe;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 1.750,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 365,- aan opposante te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 15 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open. Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Met opposante wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:75a van de Awb en is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
3.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, onder a, van de Awb.
5.Dit volgt uit artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.