ECLI:NL:RBZWB:2024:4141

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
C/02/416543 / FA RK 23-5636 en C/02/416444 / JE RK 23-2100
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
  • mr. Hamburger
  • mr. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en voogdij benoeming in zaken van minderjarigen met complexe opvoedingsproblematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders, [de moeder] en [de vader], en om benoeming van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (WSG) als voogd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd door de opvoedingssituatie bij de ouders, die niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. De ouders hebben in het verleden wisselend gereageerd op de situatie en zijn onvoldoende in staat gebleken om de nodige veranderingen door te voeren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minderjarigen, die al geruime tijd in pleegzorg verblijven, gebaat zijn bij duidelijkheid en stabiliteit in hun opvoeding. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag toegewezen en de WSG benoemd tot voogd. Het resterende verzoek van het Leger des Heils tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing is afgewezen bij gebrek aan belang, nu het gezag van de ouders is beëindigd. De ouders behouden echter hun recht op omgang met de minderjarigen, ondanks de beëindiging van het gezag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummers: C/02/416543 / FA RK 23-5636 en C/02/416444 / JE RK 23-2100
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Nadere beschikking van de meervoudige kamer
in de zaken van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
hierna te noemen de Raad,
gevestigd in Breda,
en
de gecertificeerde instelling
LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING & RECLASSERING,
hierna te noemen het LJ&R,
gevestigd in Eindhoven.
over
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedag 1] 2017 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedag 2] 2018 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3],
geboren op [geboortedag 2] 2018 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen [minderjarige 3] .
De rechtbank merkt in alle twee de zaken als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat voor beide ouders: mr. J.G. van Ek te Heerlen,
[de pleegmoeder van minderjarige 1],
hierna te noemen de pleegmoeder van [minderjarige 1] ,
wonende in [plaats 1] ,
[de pleegouders van minderjarige 2 en 3],
hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ,
wonende in [plaats 2] ,
De rechtbank merkt in de zaak C/02/416543 / FA RK 23-5636 tevens als informant aan:
De gecertificeerde instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,
hierna te noemen de WSG,
gevestigd in Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
C/02/416543 / FA RK 23-5636
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift van de Raad van 29 november 2023;
- de mondelinge behandeling van de zaak op 12 januari 2024 en het daarvan opgemaakte proces-verbaal;
- het verslag van de Raad van 13 februari 2024 met als bijlage de schriftelijke bereidverklaring van de WSG van 7 februari 2024.
1.2
C/02/416444 / JE RK 23-2100
Dit blijkt uit het volgende stuk:
- de beschikking van deze rechtbank van 23 januari 2024 en alle daarin vermelde stukken.
1.3
De zaken zijn op 18 april 2024 gelijktijdig door de meervoudige kamer van de rechtbank met gesloten deuren nader mondeling behandeld. Daarbij waren aanwezig:
- de beide ouders met hun advocaat;
- de pleegmoeder van [minderjarige 1] ;
- de pleegouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ;
- een vertegenwoordiger van de Raad;
- twee vertegenwoordigers van het LJ&R;
- een vertegenwoordiger van de WSG;

2.De feiten

2.1
De ouders zijn met elkaar gehuwd.
2.2
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn gedurende het huwelijk van de ouders geboren.
2.3
Uit het huwelijk van de ouders is ook [naam 1] geboren en de moeder heeft een kind uit een eerdere relatie, [naam 2] . Het verzoek van de Raad heeft geen betrekking op deze kinderen. De rechtbank heeft het in deze beschikking dan ook alleen over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
2.4
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
2.5
Bij beschikking van 24 januari 2022 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld van het LJ&R met ingang van 24 januari 2022 tot 24 januari 2023. Tevens is bij deze beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van eveneens 24 januari 2022 tot 24 januari 2023.
Beide maatregelen zijn daarna - tweemaal - verlengd, laatstelijk bij beschikking van
23 januari 2024 (in de zaak met zaaknummer 416444 / JE RK 23-2100) tot 24 mei 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek van het LJ&R tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing.
2.6
[minderjarige 1] verblijft sinds 8 oktober 2020 bij de pleegmoeder. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven sinds 30 september 2020 samen bij de pleegouders.
2.7
De Raad heeft op 29 november 2023 (in de zaak met zaaknummer C/02/416543 / FA RK 23-5636) een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ingediend.
De behandeling van dit verzoek is op de mondelinge behandeling van 12 januari 2024 aangehouden waarbij de Raad opdracht is gegeven om een nader gemotiveerd advies uit te brengen welke gecertificeerde instelling belast moet worden met de voogdij over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] indien het verzoek tot gezagsbeëindiging zou worden toegewezen onder overlegging van een schriftelijke bereidverklaring van de beoogde voogd.
2.8
Bij verslag van 13 februari 2024 heeft de Raad aanvullend advies uitgebracht en daarbij overgelegd de brief van de WSG van 7 februari 2024 waarin de WSG zich bereid heeft verklaard om de voogdij over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te aanvaarden.

3.Het verzoek

3.1
C/02/416543 / FA RK 23-5636
Ter beoordeling ligt voor het verzoek van de Raad om op grond van 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het ouderlijk gezag van de ouders over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te beëindigen en om de WSG als voogdes te benoemen.
3.2
C/02/416444 / JE RK 23-2100
Ter beoordeling ligt voor het resterende verzoek van het LJ&R tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 24 mei 2024 tot 24 januari 2025.

4.De standpunten

4.1
Standpunt Raad
De Raad stelt zich op het standpunt dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (hierna aangeduid als de minderjarigen) ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd omdat zij als gevolg van de opvoedingssituatie bij de ouders beschadigd zijn geraakt. Zij hebben hierdoor een achterstand opgelopen in hun sociaal-emotionele ontwikkeling, hun taal- en spraakontwikkeling en in hun gedrag. Ook zijn er aanwijzingen voor hechtingsproblematiek en mogelijk trauma, wat vooral naar voren lijkt te komen op de momenten dat de minderjarigen omgang hebben met de ouders. De minderjarigen ervaren daarnaast onduidelijkheid over hun perspectief, waar met name [minderjarige 1] veel last van ervaart. Gebleken is dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de verzorging en opvoeding van de minderjarigen op een verantwoorde wijze op zich te nemen. De ouders hebben de beste bedoelingen en zijn liefdevol en betrokken, maar missen het inzicht in wat er mis is gegaan in de opvoeding van de minderjarigen, welke schade dit heeft opgeleverd voor de minderjarigen en wat de minderjarigen nu nodig hebben van hen als ouders. De ouders bekijken de situatie vooral vanuit hun eigen positie en minder vanuit het oogpunt van de minderjarigen. Daarin speelt mee dat bij de ouders weliswaar geen sprake is van een licht verstandelijke beperking, maar wel van een complexe onderliggende persoonlijke problematiek waardoor zij minder mogelijkheden hebben om aan te sluiten bij de behoeften van de minderjarigen. Ook lukt het de ouders onvoldoende om mee te werken aan zaken die voor de minderjarigen nodig zijn, zoals bijvoorbeeld het verlenen van toestemming voor een identiteitsbewijs, vakanties en ondertekenen van formulieren voor onderwijs.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat de ouders zich wisselend opstellen over het opvoedperspectief van de minderjarigen en dat het hen niet lukt om aan de minderjarigen consequent emotionele toestemming te geven voor hun verblijf en het opgroeien bij de pleegouders. Tegelijkertijd is gebleken dat het LJ&R tijdens de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing onvoldoende regie heeft genomen. Hierdoor heeft een gedegen uitvoering van een plan van aanpak vanuit de GI ontbroken en is het traject van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, met het verduidelijken van het perspectief en het onderzoeken naar de mogelijkheden in de toekomst, onvoldoende en niet op de juiste manier doorlopen. Daarmee zijn de ouders tekort gedaan.
De belangen van de minderjarigen staan echter centraal, en kijkend vanuit hun belangen naar de situatie acht de Raad een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van beide ouders noodzakelijk en aangewezen. Het opvoedperspectief van de minderjarigen is gelegen bij de pleegouders. De minderjarigen zijn op zeer jonge leeftijd uit huis geplaatst en wonen inmiddels al drie jaar, te weten (bijna) de helft van hun leven, bij hun pleegouders. Binnen de pleeggezinnen wordt aan de minderjarigen de opvoeding geboden die zij nodig hebben, waardoor alle drie de minderjarigen een grote groei hebben doorgemaakt in hun ontwikkeling. Ondanks dat beide pleeggezinnen een complexe samenwerking ervaren met de ouders, wordt gezien dat zij respectvol zijn ten aanzien van de positie en rol van de ouders. De aanvaardbare termijn van de minderjarigen, te weten de periode die kinderen kunnen overbruggen waarin zij onduidelijkheid ervaren over hun toekomstperspectief, is inmiddels ruim verstreken. De minderjarigen hebben duidelijkheid nodig over hun perspectief, waarbij [minderjarige 1] ook letterlijk vraagt om helderheid hierover; ze wil weten of ze bij de pleegmoeder mag blijven wonen. Daarnaast heeft de Raad niet de verwachting dat de ouders binnen een afzienbare termijn het perspectief van de minderjarigen kunnen gaan accepteren en uitdragen naar de minderjarigen gezien de omstandigheid dat de ouders zich al drie jaar wisselend opstellen over het perspectief van de minderjarigen. De Raad hoopt dat met een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de ouders rust kan gaan ontstaan voor alle betrokkenen, waarbij de minderjarigen fijn kunnen opgroeien bij hun pleegouders, de ouders een duidelijke rol in het leven van de minderjarigen hebben en de ouders en de pleegouders in goed contact met elkaar staan.
De uitvoering van de voogdij-maatregel moet volgens de Raad worden belegd bij een neutrale instantie, zoals een gecertificeerde instelling. Dit omdat er sprake is van een complexe en moeizame samenwerking tussen de ouders en de pleegouders, maar ook omdat er nog een traject voor de minderjarigen bij Basic Trust loopt en er nog een traject moet worden ingezet voor de ouders voor het leren accepteren van hun positie. Hierbij moet ook aandacht zijn voor de omgang tussen de ouders en de minderjarigen. Het is in het belang van de minderjarigen dat de pleeggezinnen zich blijven richten op het bieden van een sensitieve opvoedingsomgeving voor de minderjarigen. De door de ouders geboden optie om iemand uit het eigen netwerk, via de kerk, tot voogd te benoemen acht de Raad niet wenselijk. Hiervoor is de situatie te complex, die bovendien vraagt om een voogd die kennis heeft van de ontwikkelingsproblemen van de minderjarigen, samenwerkingssituaties tussen de ouders en de pleegouders en mogelijke omgangstrajecten.
De Raad acht de WSG de meest passende gecertificeerde instelling om met de voogdij over de minderjarigen te worden belast gezien het functioneren van de ouders en de omstandigheid dat de ouders weinig leerbaar zijn gebleken. De ouders hebben veel herhaling en structuur nodig en moeten informatie in stukjes aangeboden krijgen. Volgens de Raad hebben de ouders dan ook meer baat bij een aanpak zoals geboden door de WSG dan door het LJ&R of Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna JBB). Het beleggen van de voogdij over de minderjarigen bij het LJ&R of JBB is bovendien niet mogelijk. Tussen de ouders en het LJ&R is sprake van een beschadigde samenwerkingsrelatie en JBB heeft aangegeven niet bereid te zijn tot uitvoering van de voogdijmaatregel.
4.2
Standpunt ouders
Door en namens de ouders is aangevoerd dat de ouders, vanaf het moment dat de minderjarigen in de pleeggezinnen zijn gaan wonen, door het LJ&R grotendeels aan hun lot zijn overgelaten. Door het LJ&R is nauwelijks regie gevoerd, waarbij lange tijd - tot begin van dit jaar - een vaste jeugdzorgwerker heeft ontbroken waardoor de ouders aangewezen waren op het doorstroomteam van het LJ&R dat niet of nauwelijks bereikbaar was. Dit heeft tot gevolg gehad dat de hele situatie voor de ouders onduidelijk was en zij geenszins wisten waar zij aan toe waren.
In 2023 hebben de ouders aanvankelijk aangegeven achter een gezagsbeëindigende maatregel te kunnen staan. Er speelde op dat moment veel problematiek bij [naam 2] en de zorg voor [naam 2] , in combinatie met de zorg voor hun jongere kind [naam 1] , vroeg veel van de ouders waardoor de ouders aan de top van hun belastbaarheid zaten. Lopende 2023 is de situatie echter rustiger geworden rondom [naam 2] en zijn de ouders tot voortschrijdend inzicht gekomen. Een gezagsbeëindigende maatregel is volgens de ouders te prematuur. Voor de ouders staat niet zonder meer vast dat het perspectief van de minderjarigen is gelegen bij de pleegouders nu [naam 2] en [naam 1] , zonder enige vorm van toezicht, wel bij hen kunnen wonen. Daarnaast is gedurende de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing onvoldoende hulp aan de ouders geboden bij het uitoefenen van hun ouderrol in een eventueel vrijwillig kader. Zo hebben de ouders tot op heden geen begeleiding gekregen bij het leren accepteren dat de minderjarigen in een pleeggezin opgroeien en is evenmin ingezet op een verbetering van de samenwerkingsrelatie tussen de ouders en de pleegouders, terwijl daarvoor door de ouders wel mogelijkheden worden gezien. Daar komt bij dat blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de maatstaf van artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voor gezagsbeëindiging anders is dan die van artikel 1:266 BW. In het geval van een gezagsbeëindiging moet daadwerkelijk gebleken zijn dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. Die vraag is ten aanzien van de minderjarigen nog niet beantwoord. Een gezagsbeëindiging zal, anders dan de Raad stelt, bovendien geen rust brengen voor de ouders. Integendeel, het zal de ouders juist heel veel pijn en verdriet doen en hen het gevoel geven dat zij er als ouders niet meer toe doen.
De ouders kunnen er niet mee instemmen dat de voogdij over de minderjarigen, in geval van een gezagsbeëindiging, bij de WSG wordt belegd. In het verleden hebben de ouders eenmaal een gesprek gevoerd met een medewerker van de WSG en dat gesprek hebben zij als zeer onprettig ervaren. Hierdoor hebben de ouders geen vertrouwen in de WSG. Daarnaast vallen de ouders niet onder de doelgroep van de WSG aangezien zij geen verstandelijke beperking hebben.
Gelet op dit alles verzoeken de ouders het verzoek van de Raad tot gezagsbeëindiging af te wijzen en het resterende deel van het verzoek van het LJ&R tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen toe te wijzen. Binnen de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing moet ingezet worden op een betere samenwerkingsrelatie tussen de ouders en de pleegouders. Ook dient de rol en positie van de ouders in het leven van de minderjarigen nader vorm te worden gegeven. De ouders hebben medio 2023 de beslissing genomen om de individuele contactmomenten met de minderjarigen te stoppen omdat hen verteld werd dat deze momenten teveel van de minderjarigen vroegen. Zij dachten hiermee in het belang van de minderjarigen te hebben gehandeld, echter dit wordt hen nu - onterecht - tegengeworpen. Zij zouden graag zien dat de individuele contactmomenten weer worden opgepakt. De contactmomenten met alle kinderen samen, de zogenaamde brusjesbezoeken, verlopen goed. Ten aanzien van de toestemming voor de vakantie merken ouders op dat zij eerst de mondelinge behandeling wilden afwachten alvorens al dan niet toestemming te verlenen.
4.3
Standpunt LJ&R
De vertegenwoordigers van het LJ&R hebben naar voren gebracht dat het LJ&R achter het verzoek van de Raad tot gezagsbeëindiging staat. Het LJ&R heeft in augustus 2023 in overleg met de ouders een verzoek bij de Raad ingediend om onderzoek te doen naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de minderjarigen. Dit omdat de ouders destijds aangaven achter het verblijf van de minderjarigen in de pleeggezinnen te staan en niet langer met het ouderlijk gezag belast te willen zijn. Hierop zijn de ouders terug gekomen; zij staan niet langer achter een gezagsbeëindiging. Voor het LJ&R staat het perspectiefbesluit voor alle drie de minderjarigen, namelijk dat de minderjarigen dienen op te groeien in de pleeggezinnen, echter vast. De pleegouders sluiten aan bij de opvoedbehoeften van de minderjarigen en de minderjarigen ontwikkelen zich, binnen hun mogelijkheden, goed in de pleeggezinnen. Belangrijk is dat er duidelijkheid gaat komen over het opvoedperspectief. De ouders zijn wisselend in hun uitspraken en in hun medewerking wat betreft zaken die voor de minderjarigen geregeld moeten worden. Zij weigeren op dit moment toestemming te geven voor een vakantie van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen met de pleegouders in de zomervakantie zonder hiervoor een concrete reden te geven. De ouders hebben aangegeven de individuele contactmomenten met de minderjarigen, naast de huidige brusjesbezoeken, weer te willen opstarten. Hierover heeft overleg plaatsgevonden met de pleegouders en pleegzorg, en besloten is om de individuele contactmomenten nog een half jaar uit te stellen in verband met het hulpverleningstraject Basic Trust dat op dit moment nog loopt. Voor een goed verloop van dit traject is het van belang dat de situatie voor de minderjarigen rustig en stabiel is. Over een half jaar wordt de invulling van het contact tussen de ouders en de minderjarigen nader bekeken.
Met de Raad acht het LJ&R het aangewezen om de voogdij over de minderjarigen, in geval van een gezagsbeëindiging, bij de WSG te beleggen. De ouders hebben een groot wantrouwen naar het LJ&R en hoewel bij de ouders geen sprake is van een verstandelijke beperking, past de benadering van de WSG beter bij de ouders. Beide ouders zijn taalvaardig, maar het overbrengen van informatie beklijft niet goed.
De GI handhaaft haar resterende verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in het geval het gezag van de ouders niet zou worden beëindigd dan wel een beslissing over het gezag van de ouders door de rechtbank zou worden aangehouden.
4.4
Standpunt WSG
De vertegenwoordiger van de WSG heeft aangegeven dat de WSG, zoals schriftelijk al verklaard, bereid is de voogdij over de minderjarigen uit te voeren in geval van een beëindiging van het gezag van de ouders. De ouders passen gezien hun problematiek binnen de doelgroep van de WSG.
4.5
Standpunt pleegouders
De pleegouders hebben geen mening gegeven over de verzoeken van de Raad en de GI. Zij hebben verwezen naar het onderzoeksrapport en het laatste verslag van de Raad waarin volgens hen alles staat beschreven. De pleegouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben nog aangegeven een moeizame samenwerkingsrelatie met de ouders te ervaren. Om conflicten te voorkomen hebben zij besloten de relatie met de ouders op dit moment zakelijk te houden.

5.De nadere beoordeling

Ten aanzien van C/02/416543 / FA RK 23-5636

5.1
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. a) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, van het BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b) de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Genoegzaam is gebleken dat er geen sprake is van misbruik van het gezag door de ouders. De vraag die aldus aan de rechtbank voorligt is of de minderjarigen zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling worden bedreigd en de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, van het BW te dragen binnen een voor de persoon en ontwikkeling van de minderjarigen aanvaardbaar te achten termijn.
5.3
De rechtbank stelt vast dat de minderjarigen een belaste voorgeschiedenis kennen en ingrijpende levensgebeurtenissen in hun jonge leven hebben meegemaakt. Bij de ouders was sprake van overbelasting. Zij konden, ondanks de hulpverlening die zij ontvingen, niet tegemoet komen aan wat de minderjarigen nodig hadden. Dit heeft er toe geleid dat de minderjarigen in september/oktober 2020 uit huis zijn geplaatst, aanvankelijk op vrijwillige basis en later op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing.
[minderjarige 1] is op drieënhalf jarige leeftijd bij de pleegmoeder komen wonen. [minderjarige 1] had op dat moment een grote achterstand in haar spraak- en taalontwikkeling, was nog niet zindelijk, zat op de grens van ondervoeding en had kale plekken op haar hoofd. Ze had regelmatig driftbuien, kon niet samen spelen en delen. Daarnaast toonde [minderjarige 1] weinig zelfstandigheid, kon zich niet concentreren en niet goed omgaan met te veel prikkels.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] waren tweeënhalf jaar op het moment dat zij bij de pleegouders kwamen wonen. Zij hadden, net als [minderjarige 1] , een achterstand in hun spraak- en taalontwikkeling. Ook waren [minderjarige 2] en [minderjarige 3] snel overprikkeld en ontregeld, dat zich bij de minderjarigen verschillend uitte in hun gedrag. Zo liet [minderjarige 3] elke dag een uur drift-of gilbuien zien, waarbij hij onbereikbaar was in het contact. [minderjarige 2] daarentegen keerde in zichzelf en trok haar haren uit haar hoofd. Daarnaast zijn bij alle drie de minderjarigen ten tijde van hun plaatsing zorgen waargenomen over de gehechtheid van de minderjarigen.
5.4
De minderjarigen verblijven nu inmiddels ruim vier jaar bij hun pleegouders. Alle drie de minderjarigen hebben vanaf hun plaatsing bij de pleegouders een positieve groei in hun ontwikkeling doorgemaakt. [minderjarige 1] is onder behandeling geweest bij Kentalis, waarmee zij haar spraak- en taalachterstand heeft ingehaald en naar het regulier onderwijs kan. Haar huidige ontwikkeling is passender bij haar leeftijd. [minderjarige 1] laat meer rust, vrolijkheid en zelfvertrouwen zien. Ook wordt zij minder snel boos, laat zich troosten en toont zij meer zelfstandigheid. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben, net als [minderjarige 1] , ook sprongen gemaakt in hun spraak- en taalontwikkeling. Zij kunnen zich beter uitdrukken in taal. Ook zijn [minderjarige 2] en [minderjarige 3] inmiddels in staat om genegenheid en troost te zoeken bij de pleegouders. Het internaliserende gedrag van [minderjarige 2] is afgenomen, zij houdt ervan om lol te maken en kan rustig spelen. [minderjarige 3] is minder gefrustreerd en kan zich beter concentreren. Hij speelt graag, vooral buiten.
Het voorgaande laat onverlet dat bij alle drie de minderjarigen nog steeds sprake is van een ernstige bedreiging in ontwikkeling, waarbij zij veel zorg, aandacht en een sterke sturing van de pleegouders in hun opvoeding nodig hebben om zich positief te kunnen (blijven) ontwikkelen. Gezien wordt dat [minderjarige 1] een grote behoefte heeft aan structuur, duidelijkheid en regelmaat en dat zij gebaat is bij een positieve en sensitieve benadering. Ook heeft zij veel herhaling nodig omdat informatie langzamer dan gemiddeld doordringt. [minderjarige 1] krijgt extra ondersteuning op school. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] blijven snel overprikkeld en ontregeld in hun emotieregulatie en zijn moeilijk aan te sturen. Daarbij zijn er zorgen over het temperament van [minderjarige 3] en zijn gewetensontwikkeling. De pleegouders hebben extra pedagogische ondersteuning vanuit Vigere Pleegzorg voor de sociaal-emotionele opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Voor alle drie de minderjarigen is het hulpverleningstraject Basic Trust ingezet om het vertrouwen van de minderjarigen in zichzelf en anderen te vergroten, welk traject op dit moment nog loopt.
5.5
Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te dragen en niet te verwachten valt dat zij daartoe in staat zijn binnen een voor de minderjarigen aanvaardbaar te achten termijn. Het is de ouders niet gelukt om een opvoedingsomgeving te creëren waarin de minderjarigen zich veilig en leeftijdsadequaat konden ontwikkelen. Alle drie de minderjarigen zijn in de thuissituatie van de ouders beschadigd geraakt en in de pleeggezinnen geplaatst met een ontwikkelingsachterstand, waarbij zij problemen lieten zien in hun gedrag en sociaal-emotionele ontwikkeling. Ook waren er signalen van een onveilige hechting. De uithuisplaatsing van de minderjarigen is meerdere malen getoetst door de kinderrechter, waarbij telkens is gebleken dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen nog steeds aanwezig waren. Er heeft een onderzoek in het kader van Goed Genoeg Ouderschap plaatsgevonden door de SDW op grond waarvan de SDW in april 2021 heeft geconcludeerd dat het perspectief van de minderjarigen niet meer bij de ouders ligt omdat zij onvoldoende in staat zijn om de minderjarigen te bieden wat zij nodig hebben. Deze visie van de SDW wordt door Vigere Pleegzorg ondersteund. De individuele contactmomenten tussen de ouders en de minderjarigen zorgden bij alle drie de minderjarigen voor veel spanningen, onrust en heftig reactief gedrag, waardoor het opnieuw opstarten van deze contacten tussen de ouders en de minderjarigen vooralsnog niet in het belang van de minderjarigen wordt geacht. De huidige (enkele) brusjesbezoeken, waarbij de minderjarigen in contact staan met de ouders, [naam 2] en [naam 1] , verlopen voor de minderjarigen minder spanningsvol, maar ook op deze bezoeken wordt bij alle drie de minderjarigen nog steeds een reactie gezien.
5.6
De rechtbank is gebleken dat de minderjarigen op hun plek zitten bij hun pleegouders en dat zij in de pleeggezinnen zijn ingegroeid. Tussen [minderjarige 1] en de pleegmoeder is sprake van een veilig hechting, en tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de pleegouders lijkt een gehechtheidsrelatie op gang te komen. De pleegouders zijn in staat om tegemoet te komen aan de opvoedbehoeften van de minderjarigen en stellen de minderjarigen in de gelegenheid de voor hen noodzakelijke behandeling en therapieën, waaronder Basic Trust, te volgen. Het perspectief van de minderjarigen is gelegen bij hun pleegouders, waar zij tot aan hun volwassenheid kunnen opgroeien. Gelet op het belaste verleden van de minderjarigen is het belangrijk dat deze veilige en stabiele opvoedingssituatie wordt gecontinueerd en dat er voor de minderjarigen duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief.
5.7
Nu vaststaat dat het perspectief van de minderjarigen niet meer bij (één van) de ouder(s) ligt, zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in beginsel niet langer de geëigende maatregelen. Blijkens jurisprudentie van het EHRM op basis van artikel 8 EVRM is de maatstaf voor een gezagsbeëindiging anders dan die van de wetgever in artikel 1:266 van het BW. Volgens artikel 8 EVRM is beëindiging van het ouderlijk gezag een verstrekkende inmenging in het familie- en gezinsleven. Deze inmenging moet in een redelijke verhouding staan tot het doel dat wordt nagestreefd en een lichtere maatregel dient te worden verkozen boven een zwaardere maatregel als het doel daarmee ook kan worden bereikt. Slechts wanneer voortzetting van de band tussen het kind en zijn/haar ouders in het nadeel zal zijn voor de verdere ontwikkeling van het kind, aldus de jurisprudentie van het EHRM, kan en mag er sprake zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag.
5.8
De rechtbank overweegt allereerst dat de ouders de plaatsing van de minderjarigen in de pleeggezinnen niet duurzaam accepteren. De ouders hebben in de afgelopen jaren wisselende uitspraken gedaan over het toekomstperspectief van de minderjarigen, waarbij hun visie op het verblijf van de minderjarigen bij de pleegouders meermaals is gewijzigd. Dit maakt dat de rechtbank een lichtere maatregel, namelijk het door de ouders laten behouden van het gezag en het voortduren van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, niet in het belang van de minderjarigen acht. Er zijn immers gerede twijfels over de bereidheid van de ouders om de minderjarigen (blijvend) op te laten groeien bij de pleegouders, temeer nu de ouders hun zorgen blijven uitspreken over de beide pleeggezinnen. Deze zorgen van de ouders worden noch door de pleegouders noch door de betrokken instanties herkend.
Daarnaast zijn de ouders onvoldoende in staat om hun ouderrol op afstand op adequate wijze uit te oefenen als het gaat om het nemen van beslissingen. Zo krijgen de pleegouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geen toestemming voor vakanties samen met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar het buitenland, en heeft de pleegmoeder van [minderjarige 1] negen maanden moeten wachten om een ID-kaart voor [minderjarige 1] te kunnen aanvragen. Daarnaast zijn formulieren voor het samenwerkingsverband voor extra ondersteuning voor [minderjarige 1] op school niet of met vertraging door de ouders ondertekend. Het is niet in het belang van de minderjarigen en schadelijk voor hun verdere ontwikkeling, omdat dit ertoe leidt dat zaken die voor de minderjarigen geregeld moeten worden stagneren. Dit terwijl er in de komende jaren, totdat de minderjarigen de achttienjarige leeftijd hebben bereikt, nog diverse gezagsbeslissingen ten aanzien van de minderjarigen genomen dienen te worden.
Ook verloopt het contact tussen de ouders en de pleegouders moeizaam, waarbij met name de houding van de ouders naar de pleegouders de samenwerking complex maakt. De ouders stellen zich bepalend en controlerend op naar de pleegouders, en hebben de pleegouders meermaals gediskwalificeerd. Pleegzorg heeft diverse keren interventies moeten plegen om de communicatie en/of samenwerking in goede banen te leiden en om de onderlinge verstandhouding tussen de ouders en de pleegouders te normaliseren.
Verder is de rechtbank gebleken dat alle drie de minderjarigen sterke behoefte hebben aan rust, vooral op emotioneel gebied, en zekerheid en duidelijkheid over de toekomst. Met name [minderjarige 1] heeft behoefte aan de emotionele toestemming van de ouders om haar verblijf bij de pleegmoeder voort te zetten en ervaart veel last van de onduidelijkheid over de toekomst. Zij vraagt regelmatig om bevestiging van haar verblijf bij haar pleegmoeder. Een gezagsbeëindiging van de ouders zal de minderjarigen meer duidelijkheid geven over hun verblijf bij de pleegouders en draagt eraan bij dat de minderjarigen erop mogen vertrouwen dat zij mogen opgroeien bij de pleegouders tot aan hun volwassenheid, waardoor zij zich optimaal kunnen ontwikkelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat indien het gezag van de ouders in stand zou worden gelaten jaarlijks een verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen zou moeten plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat dit in de toekomst te belastend is voor de minderjarigen. Ze zijn nu nog jong, maar komen straks op een leeftijd waarop hun mening hierover gevraagd zal worden.
5.9
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een beëindiging van het gezag van de ouders noodzakelijk is. Aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW en de vereisten van artikel 8 EVRM is voldaan. De rechtbank zal het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de ouders toewijzen.
Daarbij overweegt de rechtbank dat zij zich realiseert dat langere tijd regievoering vanuit het LJ&R is uitgebleven. Daarmee zijn de ouders tekort gedaan, en de frustraties die de ouders hierover ervaren zijn begrijpelijk. Het belang van de minderjarigen dient naar het oordeel van de rechtbank echter zwaarder te wegen dan het belang van de ouders bij de instandhouding van hun gezag. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de minimale betrokkenheid van het LJ&R bij de ouders bovendien niet betekent dat de ouders verstoken zijn geweest van hulp. SDW en Vigere Pleegzorg zijn al langere tijd intensief bij de ouders betrokken, waarbij zij onder meer hulp aan de ouders hebben geboden bij de invulling van hun rol als ouders op afstand, de contactmomenten met de minderjarigen alsook de communicatie en samenwerking met de pleegouders.
5.1
Omdat de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over de minderjarigen komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, van het BW een voogd over hen te benoemen.
De rechtbank is van oordeel dat de voogdij over de minderjarigen, gelet op de complexe verhouding tussen de ouders en de pleegouders alsook de problematiek die er speelt, het beste belegd kan worden bij een gecertificeerde instelling. Een gecertificeerde instelling is neutraal, en is vanuit haar deskundigheid en professie toegerust om de belangen van de minderjarigen te behartigen, de noodzakelijk geachte hulpverlening te organiseren en te continueren, de onderlinge samenwerking tussen de ouders en pleegouders te waarborgen alsook allerhande praktische zaken te regelen.
De Raad heeft nader onderzoek verricht welke GI het beste belast kan worden met de voogdij over de minderjarigen en heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat de WSG het meest passend is als uitvoerende gecertificeerde instelling. De rechtbank ziet in hetgeen de ouders hierover hebben aangevoerd geen aanleiding om aan deze conclusie van de Raad te twijfelen. De band met LJ&R is te beschadigd en JBB heeft aangegeven niet bereid te zijn om de voogdij op zich te nemen. Dat de ouders één gesprek hebben gehad met een medewerker van de WSG die zij niet als prettig hebben ervaren is onvoldoende om te stellen dat de WSG niet passend is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de WSG met de voogdij moet worden belast. De WSG heeft zich ook bereid verklaard om de voogdij over de minderjarigen te aanvaarden.
5.11
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276, eerste lid, van het BW worden de ouders, als ouders waarvan het gezag wordt beëindigd, voor zover de ouders het bewind voerden over het vermogen van de minderjarigen, veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording daarover aan de opvolger in dit bewind.
5.12
In verband met het bepaalde in artikel 2, aanhef en sub a, van het Besluit Gezagsregisters zal de rechtbank de griffier verzoeken een afschrift van deze beschikking te sturen aan het gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
5.13
Tot slot overweegt de rechtbank dat de beslissing tot gezagsbeëindiging van de ouders niet weg neemt dat de ouders altijd de ouders van de minderjarigen blijven en een belangrijke rol zullen blijven spelen in het leven van de minderjarigen. Het verlies van het ouderlijk gezag leidt niet tot een beperking van het recht op omgang met de minderjarigen. De ouders behouden het recht en de plicht om contact te hebben met de minderjarigen en de minderjarigen hebben onverminderd recht op omgang met hun ouders.
Ten aanzien van C/02/416444 / JE RK 23-2100
5.14
Gelet op de beslissing van de rechtbank inzake de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarigen, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het resterend verzoek van het LJ&R tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank zal daarom dit verzoek van het LJ&R afwijzen bij gebrek aan belang.
5.15
De rechtbank beslist als volgt.

6.De beslissing

De rechtbank:
C/02/416543 / FA RK 23-5636
beëindigt het ouderlijk gezag van [de moeder] , geboren op
[geboortedag 3] 1984 in [geboorteplaats 1] en [de vader] , geboren op [geboortedag 4] 1989 in [geboorteplaats 3] over:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2017 in [geboorteplaats 1] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2018 in [geboorteplaats 2] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 2] 2018 in [geboorteplaats 2] ;
benoemt tot voogdes over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het gezagsregister;
C/02/416444 / JE RK 23-2100
wijst af het resterende deel van het verzoek van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2024 door
mr. Jansen, voorzitter, mr. Hamburger en mr. Hendriks, allen kinderrechters, in aanwezigheid van mr. Snatersen, de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.