ECLI:NL:RBZWB:2024:4140

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
C/02/409820 / FA RK 23-2407 en C/02/414734 / JE RK 23-1790
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
  • mr. Hamburger
  • mr. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogdij in een jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedag 1] 2009. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Jeugdbescherming Brabant betrokken bij de procedure. De vader, die het ouderlijk gezag uitoefende, heeft in het verleden te maken gehad met psychische problemen, waardoor hij niet in staat was om voor [minderjarige] te zorgen. Sinds januari 2018 woont [minderjarige] bij pleegouders, en de relatie tussen de vader en [minderjarige] is door de jaren heen beschadigd. De Raad heeft op 9 mei 2023 verzocht om de beëindiging van het ouderlijk gezag, en na aanvullend onderzoek heeft de Raad geadviseerd om het gezag van de vader te beëindigen en de GI als voogd aan te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De rechtbank heeft daarom het ouderlijk gezag van de vader beëindigd en Stichting Jeugdbescherming Brabant benoemd tot voogdes over [minderjarige]. Tevens is het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen, omdat dit niet meer van belang was na de beëindiging van het gezag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummers: C/02/409820 / FA RK 23-2407 en C/02/414734 / JE RK 23-1790
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Nadere beschikking van de meervoudige kamer
in de zaken van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Breda,
en
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
gevestigd te Etten-Leur
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedag 1] 2009 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt in alle twee de zaken als belanghebbenden aan:
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. R.A. Oliemans te Roosendaal,
[de pleegouders],
hierna te noemen de pleegouders,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. N. van Vliet te Breda,
De rechtbank merkt in de zaak C/02/409820 / FA RK 23-2407 tevens als belanghebbende aan: de GI.

1.Het verdere verloop van de procedures

1.1
C/02/409820 / FA RK 23-2407
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 26 september 2023 en alle daarin vermelde stukken;
- het aanvullend rapport van de Raad van 14 februari 2024;
- de schriftelijke bereidverklaring van de GI van 22 februari 2024;
- het F9-formulier van mr. Van Vliet van 27 februari 2024;
- de brief van de GI van 11 april 2024.
1.2
C/02/414734 / JE RK 23-1790
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 29 maart 2024 en alle daarin vermelde stukken;
- de brief van de GI van 11 april 2024.
1.3
De zaken zijn op 18 april 2024 gelijktijdig door de meervoudige kamer van de rechtbank met gesloten deuren nader mondeling behandeld. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de pleegouders met hun advocaat;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- drie vertegenwoordigsters van de GI.
1.4
[minderjarige] is in de gelegenheid gesteld om met de rechtbank over de verzoeken van de Raad en de GI te praten tijdens een kindgesprek. [minderjarige] heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgevoerd door de vader. De moeder is op
[datum] 2017 overleden.
2.2
Sinds januari 2018 woont [minderjarige] , samen met zijn inmiddels meerderjarige zus [naam] , bij de pleegouders (oma moederszijde en haar partner). Van augustus 2020 tot maart 2021 heeft [minderjarige] tijdelijk bij tante en oom (moederszijde) verbleven. Sinds maart 2021 verblijft hij weer bij pleegouders.
2.3
Bij beschikking van 1 juni 2022 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 1 juni 2022 tot 1 december 2022. Tevens is bij deze beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van eveneens 1 juni 2022 tot 1 december 2022.
Beide maatregelen zijn daarna meermaals verlengd, laatstelijk bij beschikking van
29 maart 2024 (in de zaak met zaaknummer C/02/414734 / JE RK 23-1790) tot
16 mei 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing.
2.4
De Raad heeft op 9 mei 2023 (in de zaak met zaaknummer C/02/409820 / FA RK 23-2407) de rechtbank verzocht om op grond van 1:267, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) te beslissen of de beëindiging van het ouderlijke gezag van de vader over [minderjarige] noodzakelijk is. Aan dit verzoek lag ten grondslag dat de Raad na het doen van onderzoek had besloten niet over te gaan tot het indienen van een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel, waarop de GI de Raad heeft verzocht het oordeel van de rechtbank te vragen.
2.5
Bij beschikking van 26 september 2023 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek van de Raad aangehouden en de Raad opdracht gegeven aanvullend onderzoek te verrichten. Op 14 februari 2024 heeft de Raad rapport uitgebracht van het aanvullende onderzoek en de rechtbank geadviseerd om het gezag van de vader over [minderjarige] (alsnog) te beëindigen en de GI te benoemen tot voogdes over [minderjarige] .
2.6
De GI heeft zich bij brief van 22 februari 2024 bereid verklaard om de voogdij over [minderjarige] te aanvaarden.

3.De verzoeken

3.1
C/02/409820 / FA RK 23-2407
Ter beoordeling ligt voor het verzoek van de Raad om op grond van artikel 1:267, tweede lid, van het BW te beslissen of de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige] noodzakelijk is.
3.2
C/02/414734 / JE RK 23-1790
Ter beoordeling ligt voor het resterende verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van 16 mei 2024 tot 1 december 2024.

4.De nadere beoordeling

4.1
Beschikking van 26 september 2023
Bij voormelde beschikking van 26 september 2023 in de zaak met zaaknummer C/02/409820 / FA RK 23-2407 heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat uit het onderzoeksrapport van de Raad van 9 mei 2023 blijkt dat er bij de vader verbeteringen zichtbaar zijn in zijn fysieke en psychische toestand, maar dat het nog niet duidelijk is of deze verbeteringen er in de praktijk toe kunnen leiden dat de vader weer de zorg voor [minderjarige] op zich zou kunnen nemen. Daar komt bij dat het niet alleen gaat om de belastbaarheid van vader, maar ook hoe [minderjarige] hier zelf in staat. [minderjarige] heeft aangegeven bij de pleegouders te willen blijven wonen. Bovendien is de relatie tussen de vader en [minderjarige] , door wat er in de afgelopen jaren is gebeurd, beschadigd. De verstoorde relatie tussen de oma en de vader bemoeilijkt daarnaast een onbelast contact tussen [minderjarige] en de vader. Belangrijk is dat [minderjarige] duidelijkheid krijgt over zijn toekomstperspectief. Volgens de Raad kan [minderjarige] , omdat er geen grote zorgen zijn over zijn ontwikkeling en geen acute problemen in de gezagsuitoefening, nog zes maanden in onzekerheid verkeren over zijn perspectief. Dit betekent dat er in november 2023 duidelijkheid zou moeten komen.
De rechtbank achtte zich, gelet op alles wat er speelde en de vele onzekerheden, onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen over het beëindigen van het gezag van de vader. Mede omdat een gezagsbeëindiging een zeer ingrijpende maatregel is en met zorgvuldigheid moet worden genomen, was naar het oordeel van de rechtbank een nader onderzoek door de Raad aangewezen ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Is de vader voldoende beschikbaar voor [minderjarige] ? Hoe is de band tussen de vader en [minderjarige] op dit moment?
2. Zijn de hechtingskwetsuren van [minderjarige] herstelbaar en zo ja, op welke termijn?
3. Is de vader fysiek en psychisch in staat om de volledige zorg voor [minderjarige] te dragen?
4. Uit het verslag van [gezinstherapeut] blijkt dat [minderjarige] klem zit tussen de pleegouders en zijn vader. Is hierin verbetering mogelijk en zo ja binnen welke termijn?
5. In hoeverre is het reëel om te verwachten dat de vader vanaf 1 januari 2024 volledig de zorg voor [minderjarige] op zich kan nemen? Wordt dit ook in het belang van [minderjarige] geacht?
6. Indien de Raad meent dat [minderjarige] terug geplaatst kan worden bij de vader, op welke termijn zou dit dan dienen te geschieden en hoe kan dat dan vorm worden gegeven?
7. Indien het gezag van de vader wordt beëindigd, ontstaat er een gezagsvacuüm. De rechtbank wil in dat geval ook van de Raad vernemen wie dan als voogd kan worden benoemd.
De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om de behandeling van de zaak aan te houden. Gelet op de verstrekkende gevolgen van een gezagsbeëindigende maatregel is de zaak voor nadere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank voor jeugdzaken.
Tussentijds is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , met instemming van alle betrokken partijen, op basis van de voorliggende stukken verlengd.
4.2
Standpunt Raad
In het aanvullende onderzoek, waarvan de Raad op 14 februari 2024 rapport heeft uitgebracht, heeft de Raad opnieuw een gezagsbeëindigende maatregel voor [minderjarige] overwogen en is daarbij tot het standpunt gekomen dat beëindiging van het gezag van de vader over [minderjarige] op dit moment wel geïndiceerd is.
De Raad heeft zich op het standpunt gesteld dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd als gevolg van de onrust die hij al langere tijd ervaart doordat een samenwerkingsrelatie tussen de vader en de pleegouders ontbreekt en vanwege de onduidelijkheid die bestaat over de plek waar hij verder zal opgroeien; zijn toekomstperspectief. [minderjarige] zit ernstig klem tussen de vader en de pleegouders en komt als gevolg daarvan in conflict met zijn gevoelens van loyaliteit naar zijn vader en pleegouders. In het kader van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] is gebleken dat de vader onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn. Hoewel de vader het afgelopen jaar een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, waardoor hij meer energie heeft, langer in gesprek kan met hulpverleners en meer contact met [minderjarige] kan hebben, is de vader op dit moment fysiek en psychisch niet in staat om de volledige zorg voor [minderjarige] te dragen. De draagkracht van de vader is nog steeds beperkt en zijn belastbaarheid onvoldoende. Daarnaast wordt gezien dat de vader over de grenzen van [minderjarige] heen gaat danwel niet leeftijdsadequaat aansluit. Hierdoor houdt de vader onvoldoende rekening met de wensen en behoeftes van [minderjarige] en toont hij weinig/geen interesse in [minderjarige] . De vader weerspreekt dit en geeft aan wel goed bij [minderjarige] te kunnen aansluiten. De Raad stelt zich op het standpunt dat de mate van vaders inzicht in de behoeften van [minderjarige] , zijn mogelijkheden en belemmeringen om hierbij aan te sluiten en de mate waarin hij (emotioneel) beschikbaar is voor [minderjarige] een proces is dat op dit moment nog in ontwikkeling is en dat de uitkomst hiervan niet te voorspellen is. Belangrijk is dat er geïnvesteerd wordt in het verbeteren van de band en het contact tussen [minderjarige] en de vader en dat bezien wordt of uitbreiding hiervan op termijn mogelijk en in het belang van [minderjarige] is. Hoewel er mogelijk dus nog een groei in de beschikbaarheid van de vader voor [minderjarige] en de onderlinge band tussen hen te verwachten valt, neemt dit volgens de Raad niet weg dat het in het belang van [minderjarige] is dat er op dit moment een besluit wordt genomen over zijn toekomstperspectief. Wanneer duidelijkheid over het toekomstperspectief voor [minderjarige] uitblijft, bestaat het risico dat dit een (verder) negatief effect heeft op de band van [minderjarige] met en zijn vertrouwen in de vader en de pleegouders en van daaruit het vertrouwen in zichzelf. Na zes jaar heeft [minderjarige] duidelijkheid nodig zodat hij een fijn contact met zowel de vader als de pleegouders kan hebben en houden en rust kan ervaren om zich verder te ontwikkelen. Derhalve meent de Raad dat de termijn die aanvaardbaar is om in onzekerheid te verkeren over het toekomstperspectief voor [minderjarige] verstreken is. Het toekomstperspectief voor [minderjarige] ligt in het gezin van de pleegouders.
Ten aanzien van gezagsuitoefening is volgens de Raad bij het onderzoek gebleken dat [minderjarige] vaak de boodschapper is tussen de pleegouders en de vader voor afstemming in dagelijkse zaken, zoals de wijze waarop hij contact met de vader heeft. Ook is [minderjarige] soms bij gezagsbeslissingen betrokken, zoals het vragen van toestemming aan de vader voor een vakantie met de pleegouders. [minderjarige] heeft bij de Raad aangegeven dit heel vervelend te vinden. Er zijn geen voorbeelden te noemen van gezagsbeslissingen die geen doorgang konden vinden, zoals dat de vader geen toestemming gaf of gezagsbeslissingen die vertraagd waren omdat de vader niet bereikbaar was. Daarbij is het onduidelijk in hoeverre de vader in staat is om een weloverwogen gezagsbeslissing in het belang van [minderjarige] te nemen, indien nodig. Gedurende de ondertoezichtstelling is namelijk weinig regie gevoerd op het maken van afspraken ten aanzien van het contact tussen [minderjarige] en de vader en de wijze waarop gezagsbeslissingen worden genomen. De vader is geen ondersteuning geboden bij de wijze waarop hij zijn gezag dient uit te oefenen als ouder die niet de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige] vormgeeft. Wat hier echter ook van zij, de Raad vermoedt dat er, na het benoemen van de GI als neutrale voogd, meer gelijkwaardigheid zal ontstaan tussen de vader en de pleegouders. Dat kan een positieve invloed hebben op het systeembehandelingstraject dat de vader en de pleegouders bij [gezinstherapeut] verder gaan volgen om hun samenwerking te verbeteren en voor meer rust bij [minderjarige] , de vader en de pleegouders zorgen. [gezinstherapeut] heeft aangegeven dat, indien de voogdij bij een derde wordt belegd, de verwachting is dat [minderjarige] zich vrijer tussen betrokkenen kan bewegen en zich minder zorgen hoeft te maken over zijn eigen positie. Gelet op dit alles is de Raad van mening dat de gewenste rust het beste kan worden bereikt wanneer naast een besluit over het toekomstperspectief van [minderjarige] , ook besloten wordt om het gezag van de vader over [minderjarige] te beëindigen. Hierin neemt de Raad verder nog mee dat de vader heeft aangegeven dat wanneer zijn gezag wordt beëindigd, hij ook in die situatie betrokken bij [minderjarige] zal blijven.
Er zijn naar de mening van de Raad geen lichtere alternatieven dan een gezagsbeëindigende maatregel om het conflict waarin [minderjarige] zich begeeft met betrekking tot zijn gevoelens van loyaliteit naar de volwassenen om hem heen te verminderen en rust te brengen in de huidige situatie. Alhoewel [minderjarige] tot op heden geen problemen lijkt te ondervinden van de verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, is het niet (meer) in zijn belang wanneer deze maatregelen verlengd moet worden, ook al is het perspectief van [minderjarige] reeds bepaald. Dit omdat de emotionele toestemming van de vader voor het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders ontbreekt, in die zin dat de vader blijft aangeven dat het gezin van de pleegouders onvoldoende aansluit bij de behoeften van [minderjarige] . Hierdoor is de verwachting dat de strijd over de plek waar [minderjarige] zal wonen gevoerd blijft worden in het kader van een (verlengde) ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] .
Een situatie waarin na een besluit over het perspectief van [minderjarige] gewerkt wordt aan acceptatie hiervan door de vader, verbetering van de samenwerking tussen de vader en de pleegouders en uitoefening van het gezag door de vader terwijl hij niet de dagelijkse verzorger is waarbij toegewerkt wordt naar het vrijwillige hulpverleningskader is volgens de Raad voorts niet realistisch. Zowel in het vrijwillige hulpverleningskader als in het kader van de ondertoezichtstelling zijn maar weinig stappen gemaakt ten aanzien van het komen tot een samenwerking tussen de vader en de pleegouders.
De Raad acht het het meest in het belang van [minderjarige] om de voogdij over [minderjarige] te beleggen bij een onafhankelijke gecertificeerde instelling, te weten Stichting Jeugdbescherming Brabant, zodat de pleegouders zich kunnen blijven richten op de dagelijkse opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Bovendien is de onderlinge verhouding tussen de vader en de pleegouders ingewikkeld en gespannen en is er tot op heden nog geen sprake van een samenwerkingsrelatie tussen hen ten aanzien van [minderjarige] . De GI is bereid tot aanvaarding van de voogdij over [minderjarige] en de vader en de pleegouders geven aan dat zij het passend vinden als de GI belast wordt met de voogdij over [minderjarige] . [minderjarige] zou ook bij [gezinstherapeut] de wens hebben geuit dat de GI belast wordt met de voogdij over hem.
In aanvulling op het aanvullende raadsrapport heeft de vertegenwoordigster van de Raad tijdens de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat in de recente ontwikkelingen, waarbij sprake is geweest van een conflict tussen de pleegouders en [minderjarige] en [minderjarige] een aantal dagen bij de vader heeft verbleven, geen aanleiding wordt gezien voor aanpassing van het advies. Voor [minderjarige] is de aanvaardbare termijn verstreken om in onzekerheid te verkeren over zijn toekomstperspectief. [minderjarige] geeft ook nadrukkelijk te kennen dat hij duidelijkheid wil hebben over de plek waar hij gaat opgroeien en wie over hem de gezagsbeslissingen gaat nemen. Het nogmaals aanhouden van een beslissing hierop zou de ontwikkeling van [minderjarige] verder doen belemmeren, hetgeen niet in zijn belang is. [minderjarige] laat op dit moment pubergedrag zien. Hierin worden door de Raad geen zorgen gezien. Wel vraagt dit van de pleegouders een andere bejegening van [minderjarige] . De pleegouders moeten gaan leren om te gaan met het pubergedrag van [minderjarige] en het grenzen opzoeken van [minderjarige] . De GI heeft in het conflict dat tussen [minderjarige] en de pleegouders heeft afgespeeld duidelijke sturing en regie genomen, hetgeen wenselijk is geweest en ook nodig zal zijn voor de toekomst. De Raad verwacht dat bij perspectiefbepaling van [minderjarige] en het nemen van een gezags- beëindigende maatregel [minderjarige] , de vader en de pleegouders meer zullen kunnen gaan profiteren van de hulpverlening van [gezinstherapeut] . Dit omdat dit voor iedereen duidelijkheid, en daarmee rust, zal brengen. De Raad begrijpt dat het aanvullende onderzoeksrapport indruk heeft gemaakt op de vader. Door de Raad is echter ook gezien, en dat is ook benoemd in het rapport, dat bij de vader sprake is van een hele positieve ontwikkeling, waarvoor de Raad de vader complimenteert. De Raad acht het het allerbelangrijkst dat [minderjarige] fijn kan opgroeien bij zijn pleegouders, maar ook dat er verder wordt gewerkt aan het verstevigen van de band tussen [minderjarige] en de vader én het verbeteren van de samenwerking tussen de vader en de pleegouders.
4.3
Standpunt GI
De vertegenwoordigsters van de GI hebben tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar de brief van de GI van 11 april 2024, aangevoerd dat tot ongeveer drie weken geleden de situatie onveranderd was. De communicatie tussen de vader en de pleegouders was minimaal, maar het noodzakelijke werd tussen hen opgepakt. In overleg met de ouders en de pleegouders heeft de GI de afspraak gemaakt dat [minderjarige] op zaterdag tot 20:00 uur bij de vader blijft zodat dit [minderjarige] duidelijkheid biedt.
In de laatste weken is de onrust bij de pleegouders toegenomen waardoor hun draagkracht en draaglast verminderd zijn. De pleegouders zien een verandering in het gedrag van [minderjarige] , waarbij hun opvoedstijl niet altijd aansluit bij hetgeen [minderjarige] nodig heeft. Door de pleegouders wordt onvoldoende rekening gehouden met de ontwikkelingsfase waarin [minderjarige] momenteel zit, namelijk de puberteit. Vanuit [gezinstherapeut] wordt tot op heden geen kind-eigenproblematiek bij [minderjarige] gezien, maar wordt het gedrag van [minderjarige] vooral omschreven als een pittige puber. Wanneer sprake is van onenigheid of discussie tussen [minderjarige] en de pleegouder(s), ziet en pakt [minderjarige] de ruimte om zijn toevlucht te nemen naar de vader. De vader gaat in het gedrag van [minderjarige] mee, en laat [minderjarige] hierin zijn eigen keuzes maken. Dit heeft gemaakt dat [minderjarige] in de afgelopen periode meerdere malen is weggelopen bij de pleegouders, zo ook op 2 april 2024. [minderjarige] is die dag vertrokken naar de vader, nadat de situatie tussen [minderjarige] en de pleegouders was geëscaleerd door een opeenstapeling van discussies en frustraties. Op 5 april 2024 heeft [minderjarige] een gesprek gehad met de betrokken therapeut van [gezinstherapeut] over de gehele situatie. Tijdens dit gesprek kwam naar voren dat [minderjarige] graag terug wilde naar de pleegouders, maar niet weet hoe en dat hij veel verdriet heeft om de situatie. In overleg en samenspraak met [gezinstherapeut] , en met instemming van [minderjarige] , de pleegouders en de vader, is door de GI besloten dat [minderjarige] in het weekend van 6 en 7 april 2024 niet terug zou gaan naar de pleegouders, maar bij de vader zou blijven. De emoties van een ieder waren nog hoog en dit zou mogelijk voor verdere escalatie hebben kunnen zorgen. Op 9 april 2024 is door de GI een gesprek georganiseerd, waarbij de vader, de pleegouders, [gezinstherapeut] en Pleegzorg bijeen zijn gekomen om met elkaar het overleg aan te gaan over [minderjarige] en hoe de verbinding met elkaar aangegaan zou kunnen worden. Dit overleg is goed verlopen en de vader en de pleegouders zijn respectvol naar elkaar de communicatie aangegaan. De pleegouders bleken baat te hebben gehad bij een aantal dagen rust en tijd voor reflectie. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat zij [minderjarige] ook op een andere manier hadden kunnen benaderen en dat zij meer de positieve kanten van [minderjarige] moeten belichten. Er is overeengekomen dat [minderjarige] een andere benaderingswijze nodig heeft, waarbij de verantwoordelijkheid voor zijn gedrag meer bij [minderjarige] zelf komt te liggen. Op 11 april 2024 is [minderjarige] terug gegaan naar de pleegouders. Er heeft een positief herstelgesprek tussen [minderjarige] en de pleegouders plaatsgevonden. Op korte termijn wordt er nog een zorgteam gepland met alle betrokkenen om de systeemtherapie bij [gezinstherapeut] te hervatten en duidelijke afspraken te maken over de omgang tussen [minderjarige] en de vader.
[minderjarige] heeft nog steeds de wens om bij de pleegouders te blijven wonen en een goede omgang met zijn vader te hebben. Het perspectiefbesluit, namelijk dat [minderjarige] dient op te groeien bij de pleegouders, staat voor de GI, ondanks de ontwikkelingen in de afgelopen weken, dan ook niet ter discussie. Wel acht de GI het van belang dat de pleegouders tijdig aangeven wanneer hun draagkracht en draaglast niet meer in balans zijn. Voorkomen moet worden dat [minderjarige] opnieuw verlies ervaart. De GI ondersteunt voorts het advies van de Raad om een gezags- beëindigende maatregel ten aanzien van de vader uit te spreken. Een beëindiging van het gezag van de vader, waarbij de voogdij over [minderjarige] bij de GI wordt belegd, zal voor een ieder de benodigde duidelijkheid brengen en de spanningen die hierover worden ervaren, ook door [minderjarige] , doen verminderen. De GI sluit voorts niet uit dat het conflict dat zich tussen [minderjarige] en de pleegouders heeft voorgedaan mede is voortgekomen uit de onrust die door zowel [minderjarige] als de pleegouders in aanloop naar de mondelinge behandeling is ervaren. Voor [minderjarige] is het belangrijk om te weten waar hij gaat opgroeien en wie over hem de gezagsbeslissingen gaat nemen. Deze duidelijkheid wordt [minderjarige] ook gegund, waarbij de GI hoopt dat [minderjarige] en de vader een fijne band met elkaar gaan ontwikkelen. De GI wil dan ook inzetten op een uitbreiding van het contact tussen [minderjarige] en de vader, maar zal daarin het tempo van [minderjarige] volgen. Ook wil de GI, met begeleiding van [gezinstherapeut] , verder inzetten op een verbetering van de communicatie en samenwerking tussen de vader en de pleegouders. Er is sprake van een klein vooruitgang hierin, maar nog niet voldoende. De GI hoopt dat de vader en de pleegouders hun onderlinge strijd gaan staken en, in het belang van [minderjarige] , samen stappen vooruit willen zetten.
De GI handhaaft haar resterende verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in het geval het gezag van de vader niet zou worden beëindigd dan wel een beslissing over het gezag van de vader door de rechtbank zou worden aangehouden.
4.4
Standpunt van de vader
Door en namens de vader is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de vader in het aanvullende onderzoeksrapport van de Raad negatief is weggezet, en dat hij zich op sommige punten daarom niet kan vinden in het raadsrapport. In het afgelopen jaar is de gezondheid van de vader, zowel fysiek als mentaal, erg verbeterd, waardoor de vader zo goed als hersteld is. De vader merkt dat de band tussen hem en [minderjarige] op een positieve manier groeit en hechter wordt. Dit heeft echter tijd nodig. Dekomende week gaat [minderjarige] een paar dagen met de vader op vakantie, en ook voor de zomervakantie heeft de vader al een vakantie samen met [minderjarige] geboekt. Er hebben zich in de afgelopen weken verschillende conflicten voorgedaan tussen [minderjarige] en de pleegouders, waardoor [minderjarige] meerdere dagen bij de vader heeft verbleven. De vader heeft zich hiervan afzijdig gehouden, en de regie aan de GI overgelaten. Het gesprek met de GI, de pleegouders, [gezinstherapeut] en Pleegzorg heeft de vader als goed en prettig ervaren. Indien [minderjarige] bij de pleegouders wil opgroeien, dan kan de vader daarmee instemmen. Belangrijk is dat [minderjarige] weet dat hij bij de vader altijd welkom is en dat hij vooral eerlijk naar zichzelf is. Wel maakt de vader zich zorgen over de opvoeding van [minderjarige] door de pleegouders. De pleegouders zijn op leeftijd, en haken niet altijd goed aan bij wat [minderjarige] bezighoudt. Daarnaast zijn de pleegouders erg controlerend, terwijl de vader een veel vrijere opvoedstijl hanteert. Dat zijn uitersten, en dit wordt bemerkt door [minderjarige] . De gezamenlijke insteek is om het contact tussen de vader en [minderjarige] in de komende periode verder uit te breiden om zo ook de pleegouders te ontlasten. Dit staat haaks op een gezagsbeëindigende maatregel. Indien dit [minderjarige] echter meer rust zou geven en de situatie voor hem zal verbeteren, staat de vader achter een beëindiging van zijn gezag waarbij de voogdij over [minderjarige] wordt belegd bij de GI. Het belang van [minderjarige] staat voorop.
De vader refereert zich daarom aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de gezagskwestie. Indien besloten wordt tot een gezagsbeëindigende maatregel, dient het resterend verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te worden afgewezen.
4.5
Standpunt van de pleegouders
Door en namens de pleegouders is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat [minderjarige] al jaren klem zit tussen de pleegouders en de vader waardoor zijn sociaal-emotionele ontwikkeling stil is komen te staan. Een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de vader is nodig voor [minderjarige] om uit het loyaliteitsconflict te raken. Belangrijk is dat deze ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] wordt weggenomen. [minderjarige] heeft bovendien behoefte aan duidelijkheid over de plek waar hij gaat opgroeien en wie over hem de gezagsbeslissingen gaat nemen. De aanvaardbare termijn van [minderjarige] om hierover in onzekerheid te verkeren is reeds verstreken. In de afgelopen weken hebben zich verschillende conflicten tussen [minderjarige] en de pleegouders voorgedaan. [minderjarige] vertoont pubergedrag en zoekt de grenzen bij de pleegouders op. [minderjarige] heeft enkele dagen bij de vader verbleven, hetgeen de pleegouders de ruimte heeft gegeven om te reflecteren op hun eigen handelen. De pleegouders hebben geconstateerd dat zij [minderjarige] anders moeten gaan benaderen en hem meer moeten complimenteren. Inmiddels is de relatie tussen [minderjarige] en de pleegouders weer hersteld, en gaat het goed met [minderjarige] . De pleegouders en [minderjarige] zijn blij dat zij weer samen zijn. De GI heeft in de afgelopen weken stevige regie gevoerd, hetgeen ook nodig was. Het lukt de pleegouders en de vader tot op heden niet om in het belang van [minderjarige] de samenwerking met elkaar aan te gaan en in het belang van [minderjarige] samen op te trekken. Zij communiceren nagenoeg niet met elkaar. De pleegouders staan open voor verbetering hierin. Daarbij wijzen de pleegouders er wel op dat er in dit kader al heel veel hulpverlening is ingezet, maar vooralsnog met onvoldoende resultaat. Het contact tussen [minderjarige] en de vader is in de afgelopen periode uitgebreid, en de gezondheid van de vader lijkt te zijn verbeterd. Dit is echter niet onderbouwd met concrete stukken, en betekent bovendien niet dat de vader in staat is de zorg en opvoeding van [minderjarige] inmiddels volledig te dragen. Daarvoor is de belastbaarheid van de vader nog te beperkt, en is de band tussen de vader en [minderjarige] nog onvoldoende hersteld. De pleegouders gunnen [minderjarige] meer contact met zijn vader, maar wel vanuit de rust die een gezagsbeëindigende maatregel zou kunnen brengen. Ook dient de uitbreiding in het contact in stapjes plaats te vinden onder begeleiding van hulpverlening. De pleegouders maken zich daarnaast zorgen over de vrijheid die [minderjarige] bij zijn vader krijgt.
De pleegouders verzoeken de rechtbank om op grond van artikel 1:267, tweede lid, van het BW de beëindiging van het gezag van de vader ambtshalve uit te spreken, en in het verlengde daarvan het resterend verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
4.6
Overwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van C/02/409820 / FA RK 23-2407
4.6.1
Op grond van artikel 1:267, tweede lid, van het BW kan de Raad - na het schriftelijke verzoek van de GI om daartoe over te gaan - het oordeel van de rechtbank vragen of de beëindiging van het ouderlijk gezag noodzakelijk is, indien de Raad heeft besloten om niet tot het indienen van een verzoek tot gezagsbeëindiging over te gaan. Indien de rechtbank van oordeel is dat de beëindiging van het ouderlijk gezag noodzakelijk is, kan zij dit ambtshalve uitspreken.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. a) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, van het BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b) de ouder het gezag misbruikt.
4.6.2
Genoegzaam is gebleken dat er geen sprake is van misbruik van het gezag door de vader. De vraag die aldus aan de rechtbank voorligt is of [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de vader niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, van het BW te dragen binnen een voor de persoon en ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
4.6.3
[minderjarige] heeft veel meegemaakt in zijn leven, waaronder het korte ziekbed van zijn moeder, haar overlijden en het gegeven dat de vader, als gevolg van een verminderd psychisch welzijn, niet meer in staat was om voor hem te zorgen.. Sinds januari 2018 woont [minderjarige] , samen met zijn zus [naam] , bij de pleegouders. Een tante en oom (moederszijde) hebben van augustus 2020 tot maart 2021 het pleegouderschap tijdelijk overgenomen, maar vanwege complicaties/incidenten in hun thuissituatie het pleegouderschap weer overgedragen aan de pleegouders. Door al deze gebeurtenissen heeft [minderjarige] te maken gehad met complexe rouw en trauma als gevolg waarvan hij ernstig in zijn ontwikkeling is bedreigd.
De rechtbank constateert dat de gezondheid van de vader in het afgelopen jaar is verbeterd. Hij kan meer aan zowel fysiek als mentaal, en is daardoor meer beschikbaar als ouder voor [minderjarige] . De vader wenst ook een grote(re) rol in het leven van [minderjarige] te vervullen, en gezien wordt dat de vader zich inzet om te werken aan een verbetering van zijn band met [minderjarige] , die door de gebeurtenissen in het verleden beschadigd is geraakt. Daarbij is sprake van een positieve groei in het contact tussen [minderjarige] en de vader, waarbij zij het contact met elkaar aan het uitbreiden zijn. Zo verblijft [minderjarige] inmiddels op de zaterdag (al dan niet na de voetbal) tot in de avond bij de vader en staat het tweede weekendje samen weg, als ook een reis naar Frankrijk in de zomervakantie, gepland. Dit is een mooie positieve ontwikkeling en de rechtbank spreekt de hoop uit dat de band tussen de vader en [minderjarige] verder zal groeien en verstevigen. Dit zal de ontwikkeling van [minderjarige] ten goede komen.
Langere tijd is het de vader, vanwege zijn gezondheid, niet gelukt om verantwoordelijkheid te dragen voor de zorg en opvoeding van [minderjarige] en is er sprake geweest van een zeer beperkt en minimaal contact tussen [minderjarige] en de vader. Contactmomenten met [minderjarige] waren voor de vader, als gevolg van zijn psychische klachten en de verminderde energie die hij daardoor ervoer, te belastend. Hierdoor is het tot op heden niet gelukt om toe te werken naar een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader.
De vader stelt zich op het standpunt dat hij in het afgelopen jaar zo goed als hersteld is waardoor hij de zorg en opvoeding van [minderjarige] wellicht weer op zich zou kunnen nemen, terwijl de Raad en de GI de draagkracht en belastbaarheid van de vader weliswaar als verbeterd beschouwen, maar niet in die mate dat de vader weer de volledige zorg voor [minderjarige] zou kunnen dragen. De voorliggende stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank te weinig concrete informatie over de huidige mogelijkheden van de vader wat betreft de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Voor de rechtbank is op basis van de beschikbare gegevens echter wel voldoende komen vast te staan dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders is gelegen en dat de aanvaardbare termijn voor een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader inmiddels is verstreken. [minderjarige] woont, met een tussenpoos van enkele maanden, inmiddels al zes jaar bij de pleegouders en zij vormen een stabiele factor in het leven van [minderjarige] . Met behulp van hulpverlening hebben de pleegouders gewerkt aan een veilige thuishaven voor , en is [minderjarige] in het gezin van de pleegouders gegroeid. [minderjarige] heeft meermaals de wens uitgesproken dat hij bij de pleegouders wil opgroeien, en is deze wens ook blijven uitspreken ondanks de uitbreiding in het contact met de vader in het afgelopen jaar en het conflict dat tussen hem en de pleegouders recent heeft plaatsgevonden. Voor [minderjarige] is het van groot belang dat hem duidelijkheid wordt geboden over de plek waar hij gaat opgroeien alsook de rol van zijn pleegouders en de vader in zijn leven. De onduidelijkheid die [minderjarige] hierover tot op heden ervaart belast [minderjarige] enorm, leidt tot veel onrust en spanningen en belemmert hem op dit moment zelfs in zijn (sociaal-emotionele) ontwikkeling. Zo heeft [minderjarige] bijvoorbeeld ook aangegeven dat hij niet met zijn vader en Dialoog in gesprek wil totdat de rechtbank een beslissing heeft genomen. [minderjarige] kan dan ook niet langer wachten op duidelijkheid over zijn opvoedperspectief.
4.6.4
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a van het BW is voldaan. Op grond van dit artikel, in relatie tot artikel 1:267, tweede lid, van het BW, heeft de rechtbank evenwel niet de verplichting, maar de mogelijkheid om een gezagsbeëindiging ambtshalve uit te spreken. De vraag die de rechtbank hierbij dient te beantwoorden is of een gezagsbeëindiging noodzakelijk is. Dit moet worden beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het geval. Daarbij speelt het belang van een kind over duidelijkheid over zijn/haar opvoedperspectief een grote rol, de mate waarin de ouder(s) de plaatsing van het kind elders kan ondersteunen alsook de samenwerking tussen de ouder(s) en de verzorgende(n) van het kind om te kunnen beoordelen of uitoefening van het gezag door de ouder(s) - op afstand - kan worden uitgevoerd.
Op basis van de voorliggende stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd stelt de rechtbank vast dat de vader [minderjarige] ondersteunt in zijn wens om bij de pleegouders op te groeien, en om die reden kan instemmen met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders. Daarentegen is de rechtbank ook gebleken dat het voor de vader lastig blijft om [minderjarige] zijn emotionele toestemming te geven voor zijn verblijf bij de pleegouders vanwege de zorgen die de vader heeft over de pleegouders, zoals hun leeftijd, hun opvoedstijl en de wijze waarop zij aansluiten bij [minderjarige] . Daarbij speelt mee de slechte verstandhouding tussen de vader en de pleegouders. Tussen de vader en de pleegouders is sprake van veel oud zeer, en het lukt hen tot op heden niet om te komen tot een samenwerkingsrelatie waarin zij, zonder conflicten, samen kunnen overleggen over [minderjarige] en in zijn belang afspraken kunnen maken. Dit belemmert een goede onderlinge communicatie alsook de mogelijkheid voor de vader om als ouder - op afstand - zijn gezag over [minderjarige] , in goed contact en overleg met de pleegouders, uit te kunnen uitoefenen. Hulpverlening om tot een verbetering van de situatie te komen heeft tot op heden onvoldoende resultaat gehad.
De rechtbank is gebleken dat [minderjarige] van de verstoorde verstandhouding tussen de pleegouders en de vader en de daarmee gepaarde gaande spanningen zeer veel last ervaart. [minderjarige] heeft vaak als boodschapper tussen de vader en de pleegouders moeten fungeren, en is door de aanhoudende strijd tussen de pleegouders en de vader in een loyaliteitsconflict terecht gekomen. [minderjarige] voelt niet de ruimte om openlijk loyaal te kunnen zijn naar zowel de pleegouders als de vader.
De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige] vóór alles behoefte heeft aan rust, vooral op emotioneel gebied, en zekerheid en duidelijkheid over de toekomst. [minderjarige] geeft aan het fijn te vinden bij de pleegouders en wil ook graag bij hen blijven wonen. Er heeft zich recent een conflict tussen de pleegouders en [minderjarige] voorgedaan, maar dit conflict is ook weer opgelost waarbij de pleegouders hebben ingezien dat zij [minderjarige] , mede gezien zijn huidige leeftijd, anders zullen moeten gaan benaderen en hieraan ook willen werken. [minderjarige] heeft behoefte aan de emotionele toestemming van de vader om zijn verblijf bij de pleegouders voort te zetten. [minderjarige] ervaart veel last van de onduidelijkheden over de toekomst. Bij een gezagsbeëindiging wordt het voor [minderjarige] , maar ook voor de pleegouders en de vader, duidelijk dat het perspectief niet meer bij de vader zal liggen en dat aldus niet meer wordt toegewerkt naar een terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader, hetgeen [minderjarige] rust en zekerheid zal bieden. Ook brengt een beëindiging van het gezag met zich dat [minderjarige] niet meer jaarlijks wordt belast met een verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank spreekt voorts de hoop uit dat met een gezagsbeëindigende maatregel de bestaande loyaliteitsproblematiek van [minderjarige] , zoals de Raad en de GI aangeven, zal doen afnemen.
4.6.5
Nu de rechtbank van oordeel is dat beëindiging van het gezag van de vader noodzakelijk is, zal zij op grond van artikel 1:267, tweede lid, van het BW ambtshalve het gezag van de vader beëindigen.
4.6.6
Omdat de beëindiging van het gezag van de vader ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, van het BW een voogd over hem te benoemen.
De rechtbank is van oordeel dat de voogdij over [minderjarige] , gelet op de complexe verhouding en verstoorde relatie tussen de vader en de pleegouders, het beste kan worden belegd bij de GI. De GI kan als neutrale organisatie de belangen van [minderjarige] behartigen, de onderlinge samenwerking waarborgen en praktische zaken regelen. De rechtbank is van oordeel dat Stichting Jeugdbescherming Brabant met de voogdij moet worden belast, nu zij via de ondertoezichtstelling reeds betrokken is bij [minderjarige] en zowel met de vader als de pleegouders in goed contact staat. De GI heeft zich bij brief van 22 februari 2024 ook bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.
De komende periode is het belangrijk dat de GI zal investeren in het verbeteren van de samenwerking tussen de vader en de pleegouders alsook het verder laten groeien van het contact tussen [minderjarige] en de vader en dit contact, waar mogelijk, uit te breiden waarbij het tempo van [minderjarige] hierin leidend dient te zijn. Daarbij benadrukt de rechtbank uitdrukkelijk dat de beëindiging van het gezag van de vader niet betekent dat de vader geen belangrijke rol meer speelt in het leven van [minderjarige] . Hij is en blijft de vader van [minderjarige] , en voor de ontwikkeling van [minderjarige] is het van groot belang dat hij een regelmatig en frequent contact met zijn vader heeft.
4.6.7
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276, eerste lid, van het BW wordt de vader als ouder waarvan het gezag wordt beëindigd, voor zover dat de vader het bewind voerde over het vermogen van [minderjarige] , veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording daarover aan zijn opvolger in dit bewind.
4.6.8
In verband met het bepaalde in artikel 2, aanhef en sub a, van het Besluit Gezagsregisters zal de rechtbank de griffier verzoeken een afschrift van deze beschikking te sturen aan het gezagsregister om daarin aantekening te doen van de gewijzigde gezagssituatie.
Ten aanzien van C/02/414734 / JE RK 23-1790
4.6.9
Gelet op de beslissing van de rechtbank inzake de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader en de bepaling van de voogdij over [minderjarige] , komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het resterend verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank zal daarom dit verzoek van de GI afwijzen bij gebrek aan belang.
4.6.10
De rechtbank beslist als volgt.

5.De beslissing

De rechtbank:
C/02/409820 / FA RK 23-2407
beëindigt het ouderlijk gezag van [de vader] , geboren op [geboortedag 2]
1971 te [geboorteplaats 2] over [minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2009 te [geboorteplaats 1] ;
benoemt tot voogdes over [minderjarige] Stichting Jeugdbescherming Brabant;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het gezagsregister;
C/02/414734 / JE RK 23-1790
wijst af het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] .
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2024 door
mr. Jansen, voorzitter, mr. Hamburger en mr. Hendriks, allen kinderrechters, in aanwezigheid van mr. Snatersen als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.