Op 16 april 2024 vond er een zitting plaats in de raadkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Middelburg, waar het klaagschrift van de klager, geboren in 1983, werd behandeld. De klager had een klaagschrift ingediend op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) met betrekking tot de inbeslagname van zijn auto. De officier van justitie, mr. R.S. Jacobs, was aanwezig en stelde dat er geen sprake meer was van inbeslagname, aangezien op 31 augustus 2024 aan de raadsman van de klager was medegedeeld dat de inbeslaggenomen auto zou worden teruggegeven aan de vrouw van de klager, die de rechthebbende was. Hierdoor was het beslag opgeheven, wat leidde tot de conclusie dat het klaagschrift niet-ontvankelijk verklaard moest worden.
De rechtbank overwoog dat het beslag op de auto was gelegd op grond van artikel 94 Sv en dat de raadkamer bevoegd was om het klaagschrift af te doen. De rechtbank stelde vast dat het klaagschrift tijdig was ingediend en dat het belang van strafvordering niet langer vereiste dat het beslag op de auto werd voortgezet. De officier van justitie had aangegeven dat er geen strafvorderlijk belang meer was bij het voortduren van het beslag, wat de rechtbank bevestigde. Daarom verklaarde de rechtbank de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
De beslissing werd op 30 april 2024 gegeven door rechter mr. R.J.H. Goossens in tegenwoordigheid van griffier I.L. Bruijnooge en werd uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting. De klager en zijn raadsman waren niet verschenen, ondanks behoorlijke oproeping. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen beroep in cassatie worden ingesteld door het Openbaar Ministerie en de klager.