Op 14 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van kindermishandeling en onttrekking aan het gezag van haar minderjarige dochter. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de beschuldiging van mishandeling, omdat er onvoldoende bewijs was om deze beschuldiging wettig en overtuigend te kunnen bewijzen. De verklaringen van het slachtoffer waren tegenstrijdig en er ontbrak ondersteunend bewijs. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet kan worden veroordeeld voor dit feit.
Echter, voor het tweede feit, de onttrekking aan het gezag, was er wel voldoende bewijs. De verdachte had haar dochter opzettelijk onttrokken aan het wettig gezag door haar uit een instelling te halen waar zij verbleef. De rechtbank achtte dit feit wettig en overtuigend bewezen op basis van de bekennende verklaring van de verdachte en andere bewijsstukken. De verdachte had geen vrijspraak bepleit voor dit feit.
De rechtbank heeft de verdachte een taakstraf van 100 uren opgelegd, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Bij de strafoplegging is rekening gehouden met de positieve ontwikkeling van de verdachte sinds het plegen van het feit, waaronder haar behandeling bij een instelling voor geestelijke gezondheidszorg en de verbeterde omgang met Jeugdbescherming Brabant. De rechtbank benadrukte dat het belangrijk is dat de verdachte en anderen begrijpen dat het onttrekken van een kind aan het gezag niet kan worden toegestaan.