ECLI:NL:RBZWB:2024:4022

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
23/1158
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot negatief loon

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij hij een premie-inkomen van € 34.300 en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.446 had vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, omdat hij van mening was dat de inspecteur geen rekening had gehouden met het feit dat hij in 2019 niet de volledige uitkering had ontvangen waar hij recht op had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het niet-uitbetaalde gedeelte van de uitkering van belanghebbende, wat resulteert in negatief loon. De rechtbank concludeert dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende moet worden verminderd naar € 29.548, en vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur. Tevens wordt bepaald dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1158

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een premie-inkomen van € 34.300 (maximum) en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.446 (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 215 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Belanghebbende is zonder kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 17 januari 2024 aan belanghebbende op het [adres] te [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu uit informatie van Post NL is gebleken dat de brief op 18 januari 2024 aan belanghebbende op dat adres is bezorgd, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1.6.
De inspecteur heeft na de zitting stukken overgelegd. Deze stukken zijn in afschrift verzonden aan belanghebbende.
1.7.
De rechtbank heeft partijen gewezen op hun recht op een nadere zitting. Nadat partijen daarop niet binnen de gestelde termijn hebben gereageerd heeft de rechtbank het onderzoek op 23 mei 2024 gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag te hoog is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende in 2019 niet de gehele uitkering, waar hij recht op had, heeft ontvangen. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ten onrechte geen rekening gehouden met het niet-uitbetaalde gedeelte van de uitkering van belanghebbende. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2019. Hierin is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 45.446. Dit inkomen bestaat volgens de aangifte uit een uitkering van Gemeente Helmond (de gemeente) van € 45.348 en uit belastbare inkomsten uit eigen woning (verminderd met de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld) van € 98. De op de inkomsten van de gemeente ingehouden loonheffing bedraagt volgens de aangifte € 15.922. Belanghebbende heeft een jaaropgaaf overgelegd waarin deze gegevens van de gemeente zijn opgenomen.
4.1.
De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld in overeenstemming met de aangifte.
4.2.
Belanghebbende heeft een tweede aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2019 en daarin, in afwijking van de eerste aangifte, aangegeven dat de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van de gemeente € 10.000 bedragen waarop € 9.999 loonheffingen zijn ingehouden (tweede aangifte). Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt volgens de tweede aangifte € 10.000 +/+ € 98 (eigen woning) = € 10.098.
4.3.
De inspecteur heeft de tweede aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dit afgewezen. Het bezwaar tegen de afwijzingsbeschikking is ongegrond verklaard.
4.4.
Tot de gedingstukken behoort onder meer een brief van de gemeente van 25 augustus 2020 met als onderwerp ‘Uitvoering Uitspraak CM 10/8/2020’ (de brief). Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Op 14 augustus jl. ontvingen wij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (d.d. 10 augustus 2020) in verband met het door u ingediende beroep tegen ons besluit van 29 november 2019 om uw APPA-uitkering voor een bedrag van ruim 189.894 euro terug te vorderen en uw uitkering per 10 april 2018 voor 50 procent vervallen te verklaren.

Uitspraak Centrale Raad van Beroep

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat wij uw uitkering voor in totaal 97.586 euro terecht terugvorderen. U heeft de beschikking gehad over inkomsten die u bij ons op had moeten geven, zodat wij uw APPA-uitkering daarop aan hadden kunnen passen.

Voor een bedrag van 92.308 euro heeft de Centrale Raad echter besloten dat deze terugvordering onterecht is. Daarnaast heeft de Centrale Raad bepaald dat wij uw APPA-uitkering niet gedeeltelijk vervallen mogen verklaren. Dat betekent dat u alsnog aanspraak kunt maken op uw volledige APPA-uitkering per 10 april 2018. (…)

Berekening

Op basis van deze definitieve uitspraak van de Centrale Raad van Beroep over het geschil wat wij met u hadden over uw APPA-uitkering hebben wij een nieuwe berekening gemaakt. Dit ook conform het verzoek dat uw advocaat bij onze advocaat heeft neergelegd. Deze berekening gaat uit van een totaal terug te vorderen bedrag van 97.586 euro. Nu de Centrale Raad heeft geoordeeld dat u per 10 april 2018 volledige aanspraken heeft gehad op uw APPA-uitkering betekent dit dat u, na aftrek van aan u uitbetaalde bedragen, reeds voor een bedrag van 57.867 euro hierop heeft afgelost. Het resterende af te lossen bedrag bedraagt daarmee per 1 september 2020 39.719 euro. Bijgaand treft u de gedetailleerde berekening aan.
4.5.
In de bijlage bij de in 4.4 genoemde brief is (onder meer) vermeld dat belanghebbende in 2019 op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep recht had op een netto uitkering van € 46.696,73, terwijl de gemeente in dat jaar een bedrag van € 13.528,01 daadwerkelijk heeft uitgekeerd.

Motivering

5. Belanghebbende heeft, naar de rechtbank begrijpt, gesteld dat hij recht had op een hogere uitkering dan die waarvan de gemeente in haar loonopgaaf is uitgegaan en dat de inspecteur verder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de gemeente een deel van de door haar vastgestelde uitkering, in verband met de terugvordering van te hoge uitkeringen in het verleden, niet heeft uitbetaald. Naar de rechtbank begrijpt, bedoelt belanghebbende hiermee te stellen dat in zoverre sprake is van negatief loon.
5.1.
De inspecteur heeft gesteld dat het inkomen van belanghebbende eerder te laag dan te hoog is vastgesteld omdat in de brief is vermeld dat de uitkering van € 46.696,73 een netto uitkering betreft. Weliswaar heeft belanghebbende in 2019 een lager bedrag, namelijk € 13.528,01, ontvangen maar het verschil is verrekend met een openstaande vordering. Op grond van artikel 3.146, eerste lid, onder b Wet IB 2001 moet het verrekende bedrag ook geacht worden te zijn genoten.
5.2
De rechtbank stelt voorop dat voor de vaststelling van het belastbaar inkomen in 2019 uitgegaan moet worden van de feitelijk in dat jaar door de gemeente vastgestelde en uitgekeerde inkomsten en niet van de (her)berekeningen die de gemeente heeft gemaakt op basis van de in 2020 door de Centrale Raad van Beroep gedane uitspraak. Dat belanghebbende in 2019 volgens die berekeningen recht had op een hogere netto uitkering (€ 46.696,73) dan de eerder feitelijk vastgestelde en uitgekeerde bedragen, is aldus niet van belang.
5.3
De in eerste instantie feitelijk vastgestelde inkomsten (en ingehouden loonheffing) zijn te vinden op de jaaropgaaf van de gemeente. Deze jaaropgaaf stemt overeen met de optelsom van de maandelijkse loonstroken. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze bedragen en zal die dan ook als uitgangspunt nemen. De jaaropgaaf vermeldt een bedrag van € 45.348 aan bruto loon en een bedrag aan ingehouden loonheffingen van € 15.922. Op grond daarvan zou belanghebbende een bedrag van € 29.426 hebben moeten ontvangen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat belanghebbende feitelijk slechts € 13.528 heeft ontvangen. De gemeente heeft dus een deel van het loon waar belanghebbende recht op had, groot € 29.426 -/- € 13.528= € 15.898, niet uitgekeerd.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit bedrag, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende, negatief loon dat in mindering komt op het inkomen. Van (aftrekbaar) negatief loon is sprake indien eerder genoten loon wordt terugbetaald. Belanghebbende heeft in eerdere jaren een, volgens de gemeente, te hoge uitkering genoten en de gemeente heeft de daaruit ontstane vordering in 2019 deels geïncasseerd door een bedrag van € 15.898 niet uit te keren. Daarmee is in zoverre het eerder, volgens de gemeente ten onrechte, genoten loon (deels) terugbetaald, hetgeen negatief loon oplevert. Dat de Centrale Raad van Beroep pas in 2020 definitief heeft beslist over de vraag in hoeverre in het verleden te hoge uitkeringen door de gemeente zijn verstrekt, doet daar niet aan af.
5.5
Het negatieve loon van € 15.898 komt in mindering op de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 45.348, zodat die inkomsten nader dienen te worden vastgesteld op € 29.450. De daarbij behorende ingehouden loonheffing bedraagt € 15.922. Voor het standpunt van belanghebbende dat de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking € 10.000 bedragen en de ingehouden loonheffing € 9.999 (zie 4.2) heeft belanghebbende geen enkel argument aangevoerd zodat de rechtbank dit standpunt verwerpt.
5.6
Gelet op het voorgaande dient het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.446 te worden verminderd naar € 29.450 +/+ € 98 (inkomsten eigen woning) = € 29.548.
Belastingrente
6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat de inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.548 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 14 juni 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [1]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.