ECLI:NL:RBZWB:2024:4005

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
02-008638-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor poging tot doodslag en veroordeling voor poging tot zware mishandeling met vuurwapen

Op 12 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag, maar hem wel schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling. De zaak kwam voort uit een conflict tussen de verdachte en het slachtoffer, waarbij de verdachte op 7 januari 2024 met een vuurwapen in het been van het slachtoffer schoot. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer, en dat de kans op overlijden niet aanmerkelijk was. De verdediging had een beroep gedaan op noodweerexces en psychische overmacht, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De verdachte had de keuze om de politie te bellen in plaats van zelf het recht in eigen hand te nemen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het feit en de omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-008638-24
vonnis van de meervoudige kamer van 12 juni 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
wonende te [woonadres] ,
nu gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Nieuwegein,
raadsman mr. H. Goedegebure, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 29 mei 2024, waarbij de officier van justitie, mr. C.M.J.M. van Buul, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer] te doden dan wel heeft geprobeerd om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met een vuurwapen in zijn richting te schieten en hem daarbij in zijn been te raken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte vrij te spreken van de poging tot doodslag. Wel komt zij tot de bewezenverklaring van de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. De officier van justitie gaat hierbij uit van voorwaardelijk opzet.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de poging tot doodslag, omdat verdachte het wapen naar beneden heeft gericht en geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever. De poging tot zware mishandeling kan bewezen worden verklaard.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte ter zitting, vast dat verdachte met een doorgeladen vuurwapen richting het been van aangever heeft geschoten. Aangever heeft als gevolg hiervan een schotwond in zijn rechterknie opgelopen. De verklaring van verdachte dat hij per ongeluk de trekker heeft overgehaald, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Zijn doel was om aangever te bedreigen. Door vervolgens richting het been van aangever te schieten, kan het niet anders dan dat verdachte bewust zijn vinger bij de trekker heeft gehouden.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of dit handelen van verdachte gekwalificeerd moet worden als een poging tot doodslag (impliciet primair) of een poging tot zware mishandeling (impliciet subsidiair).
De rechtbank is van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van aangever. Vervolgens dient de rechtbank te onderzoeken of verdachte voorwaardelijk opzet op zijn dood heeft gehad en of de aanmerkelijke kans heeft bestaan dat aangever zou komen te overlijden. De rechtbank acht deze kans op basis van het dossier niet aanmerkelijk. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van de poging tot doodslag.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Door te schieten met een vuurwapen op de hiervoor genoemde wijze heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 7 januari 2024 te [plaats] , gemeente Schouwen- Duiveland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer] heeft geschoten en die [slachtoffer] daarbij in zijn been heeft geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging en stelt daartoe het volgende.
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweerexces. Aangevoerd is dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een door een aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat er bij verdachte sprake was van psychische overmacht. De omstandigheden waaronder alles is voorgevallen en de psychische impact van de gebeurtenissen hebben een zeer heftige paniekreactie bij verdachte teweeggebracht.
Ter onderbouwing van dit standpunt is aangevoerd dat er tussen verdachte en aangever sprake is van een langer lopend conflict, waarbij verdachte diverse keren door aangever met de dood is bedreigd. De avond van het incident ontving verdachte meerdere berichten die te maken hadden met dit conflict. Later die avond is aangever samen met een ander persoon schreeuwend en gebarend op zijn woning afgelopen, waarbij herhaaldelijk op zijn voorraam werd gebonsd en aangever binnen probeerde te komen. Verdachte kon hierdoor niet meer helder of rustig nadenken. Omdat verdachte eerder door aangever met de dood is bedreigd, voelde hij zich genoodzaakt om een wapen uit de woning mee te nemen als verdedigingsmiddel. Op dat moment was hij in volstrekte paniek. Die paniek is verergerd toen verdachte, eenmaal buiten, aangever zwaaiend met zijn armen en schreeuwend op zich af zag komen. Verdachte zag dat aangever iets glinsterends vast had en dacht dat dit een mes was. Aangever maakte vervolgens een stekende beweging richting verdachte. Verdachte dacht dat hij op dat moment zou sneuvelen. In die paniek heeft verdachte het wapen naar beneden gericht en zichzelf uit verdediging ten opzichte van de op hem afkomende aangever weggedraaid, waardoor het wapen is afgegaan.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte een strafbare dader is. Zij gaat uit van de juistheid van de verklaringen van aangever en [getuige 1] . Verder acht zij de verklaring van verdachte dat hij bang of in paniek was niet aannemelijk gelet op de chatberichten tussen verdachte en [getuige 2] , waarin verdachte zinspeelt op het gebruik van een vuurwapen en het aangaan van een confrontatie met aangever. Het handelen van verdachte kan niet anders worden beoordeeld dan als aanvallend. Het was verdachte die doelbewust en gewapend de confrontatie aanging en bij het naar buiten gaan direct op aangever heeft geschoten.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Het beroep op noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces dient vast komen te staan dat op enig moment sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waartegen verdachte zich noodzakelijk moest verdedigen.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de aanleiding van het incident tussen verdachte en aangever een langer lopend conflict was. Aangever is naar de woning van verdachte gegaan om verhaal te halen en uit de berichten tussen verdachte en [getuige 2] blijkt dat verdachte wist dat aangever die avond naar zijn woning zou komen en dat hij de komst van aangever zou afwachten. Uit de inhoud van die berichten blijkt dat verdachte de confrontatie met aangever aan wilde gaan. Uit die berichten blijkt niet dat verdachte op dat moment in paniek was. Op het moment dat aangever samen met een vriend voor de woning van verdachte stond, bevond verdachte zich nog binnen. Ondanks dat aangever op dreigende wijze voor de deur stond, is niet aannemelijk geworden dat hij op dat moment een vuurwapen of een ander voorwerp bij zich had. Verdachte verklaart ook niet dat hij dit toen heeft gezien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op dat moment geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, waartegen verdachte zich moest verdedigen.
Verdachte heeft desondanks de keuze gemaakt om zich te voorzien van een vuurwapen en naar buiten te gaan. Over het moment buiten verklaart hij dat aangever op hem is afgekomen en hij iets glinsterends in zijn hand heeft gezien en dacht dat dit een mes was. Op basis van het dossier is echter op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat aangever die avond een mes bij zich droeg en dit op dat moment heeft getoond. De rechtbank gaat uit van de verklaring van aangever, die verklaart dat verdachte vrijwel direct op hem schoot. Er was op dat moment dan ook geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waar verdachte zich tegen heeft moeten verdedigen.
Verdachte had op meerdere momenten anders moeten en kunnen handelen. Op het moment dat hij wist dat aangever onderweg was naar zijn woning, had hij de politie kunnen bellen. Hij heeft hier niet voor gekozen. Hij heeft er vervolgens ook niet voor gekozen in zijn woning te blijven, toen aangever voor zijn woning stond. In plaats daarvan heeft hij een vuurwapen gepakt, is hij naar buiten gegaan om aangever op te zoeken en heeft hij vrijwel direct op aangever geschoten. Onder deze omstandigheden kan het handelen van verdachte, gelet op diens bedoeling en de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedrag, niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen. Zijn handelingen moeten – naar de kern bezien – als aanvallend worden aangemerkt.
De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat er voorafgaand en ten tijde van het gebruik van het vuurwapen geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Omdat verdachte niet heeft gehandeld uit noodweer, kan zich niet de situatie voordoen dat verdachte te ver is gegaan in die verdediging. Dit brengt met zich mee dat ook het beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Het beroep op psychische overmacht
Ook het beroep op psychische overmacht wordt verworpen. Voor een geslaagd beroep daarop moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat verdachte angstig was op het moment dat aangever samen met een vriend voor zijn deur stond, is de rechtbank gelet op voornoemde omstandigheden van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij verdachte sprake is geweest van een zodanige psychische druk dat van hem in redelijkheid niet kon worden verlangd om anders te handelen.
Er zijn ook verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit of van verdachte uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van de poging tot zware mishandeling komt, verzoekt de verdediging om bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de gevolgen die een gevangenisstraf voor hem hebben. Detentie valt hem, gelet op zijn gezondheidstoestand, zwaar. De raadsman wijst verder op het beperkte strafblad van verdachte en de rol van aangever in het geheel. Al deze omstandigheden tezamen moeten leiden tot een lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door met een vuurwapen in het been van aangever te schieten. Op basis van het dossier is duidelijk geworden dat verdachte en aangever een al langer lopend conflict met elkaar hadden. Verdachte heeft die avond gehoord dat aangever naar hem onderweg was. De rechtbank houdt er rekening mee dat aangever in het kader van dit conflict samen met een vriend naar de woning van verdachte is gekomen en dat de actie van verdachte mede lijkt te zijn ingegeven door de dreigende sfeer die tussen beiden is ontstaan. Dit rechtvaardigt het handelen van verdachte echter niet. Verdachte heeft er voor gekozen om naar buiten te gaan en de confrontatie met aangever aan te gaan. Het handelen van verdachte heeft een gevaarlijke en zeer bedreigende situatie opgeleverd, waarbij de gevolgen veel erger hadden kunnen zijn. Het is onacceptabel dat verdachte in plaats van de politie te waarschuwen het recht in eigen hand heeft genomen en met een geladen vuurwapen, dat hij voor het grijpen had, een ruzie wilde beslechten. Hij had er voor kunnen en moeten kiezen zich aan het conflict te onttrekken.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor wapenbezit. Dit heeft hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een wapen in zijn bezit te hebben en daarmee een ernstig strafbaar feit te plegen. De rechtbank weegt dit in het nadeel van verdachte mee.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 3 mei 2024. Hieruit blijkt dat de reclassering aanwijzingen ziet voor problemen op enkele leefgebieden, maar zij schatten in dat verdachte zelfstandig in staat is hier een oplossing voor te vinden. De reclassering kan gelet op de houding van verdachte niet vaststellen of er sprake is van delictgerelateerde problematiek. Hierdoor kan het risico op recidive niet worden ingeschat en is het daarom ook onduidelijk of interventies in een strafrechtelijk kader nodig zijn. Bij een veroordeling wordt daarom geadviseerd om een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van het feit, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf. Gelet op de ernst van het feit, de persoon van verdachte en straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. De rechtbank is alles afwegende, van oordeel dat een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, passend en geboden is en zal dit ook aan verdachte opleggen. De rechtbank legt een voorwaardelijk strafdeel op om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, mede gelet op het conflict met aangever waarbinnen het feit is gepleegd. Aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf zal de rechtbank een proeftijd van twee jaar verbinden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
spreekt verdachte vrijvan het impliciet primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
impliciet subsidiair:
poging tot zware mishandeling
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
9 (negen) maanden,
waarvan 3 (drie) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Voorlopige hechtenis
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van de dag dat het voorarrest gelijk is aan het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde straf.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.E. Mullers, voorzitter, mr. J. Bergen en mr. H. Skalonjic, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 juni 2024.
Mr. Mullers is niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.