ECLI:NL:RBZWB:2024:3990

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
C/02/401626 / HA ZA 22-498 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van der Lende-Mulder Smit
  • mr. Kool
  • mr. Van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en schadeloosstelling in het kader van de Omgevingswet

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, betreft het een onteigening door de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De onteigening is goedgekeurd door een koninklijk besluit van 8 maart 2022, en de rechtbank heeft op 17 mei 2023 een onteigeningsvonnis uitgesproken. De onteigening is voltooid met de inschrijving van het onteigeningsvonnis op 21 juni 2023. De Staat en de gedaagde hebben overeenstemming bereikt over de hoogte van de schadeloosstelling, vastgesteld op € 43.261,00, waarbij de Staat na aftrek van een eerder betaald voorschot van € 17.545,00 nog € 25.716,00 aan de gedaagde moet betalen. De rechtbank heeft de schadeloosstelling en bijkomende aanbiedingen bevestigd en de Staat veroordeeld tot betaling van de juridische en deskundige bijstandskosten, die in totaal € 19.657,26 en € 16.867,40 bedragen, respectievelijk. De rechtbank heeft ook de kosten van de benoemde deskundigen vastgesteld op € 13.422,67. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/401626 / HA ZA 22-498
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat)
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaten mr. B.S. ten Kate en mr. R.C.K. van Andel te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.H.E.J. Wijnen te Tilburg,
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 mei 2023
  • de inventarisstaat van [gedaagde]
  • de akte van de Staat van 24 april 2024
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 8 mei 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Toepasselijk recht

2.1.
Hoewel sinds 1 januari 2024 voor onteigeningszaken de Omgevingswet van kracht is, dient deze zaak te worden beoordeeld met toepassing van de Onteigeningswet zoals die luidde tot 1 januari 2024 (hierna: Ow). Op grond van artikel 4.4 lid 1 Aanvullingswet grondeigendom blijft in alle zaken waarin een verzoek tot het nemen van een koninklijk besluit tot onteigening is ingediend voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet het oude recht van toepassing. Verder geldt op grond van artikel 4.4 lid 2 Aanvullingswet grondeigendom dat, indien voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een rechtsgeding met betrekking tot een voltooide onteigening op grond van de Ow aanhangig is, het oude recht van toepassing blijft tot het tijdstip waarop het vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen en ten uitvoer is gebracht. In dit geval dateert het koninklijk besluit waarbij de onteigening is toegestaan van 8 maart 2022, zodat het verzoek tot het nemen van dat koninklijk besluit logischerwijs van eerdere datum is. Bovendien is de onteigening voltooid met de inschrijving van het onteigeningsvonnis op 21 juni 2023, dus ook voor 1 januari 2024.
2.2.
Bij eerdergenoemd vonnis van 17 mei 2023 (hierna: het onteigeningsvonnis) heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Staat van de onroerende zaak:
- [grondplannummer 1] : een deel van 301 m² van het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , [nummer 1] , totaal groot 9.912 m², kadastraal omschreven als “Bedrijvigheid (kas) Erf-tuin”.
2.3.
In het onteigeningsvonnis is het aan [gedaagde] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 17.545,00.
2.4.
Het voorschot is betaald en het vonnis is op 21 juni 2023 ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster.
Overeenstemming
2.5.
De Staat stelt in zijn akte van 24 april 2024 dat hij en [gedaagde] overeenstemming hebben bereikt. Deze overeenstemming behelst de volgende, hierna onder 2.5.1 tot en met 2.5.5 weergegeven punten.
2.5.1.
Partijen zijn overeengekomen de schadeloosstelling vast te stellen op € 43.261,00 zodat de Staat, na aftrek van het al betaalde voorschotbedrag, dient te worden veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van € 25.716,00.
2.5.2.
Deze schadeloosstelling omvat niet alleen een vergoeding voor de ontneming van de eigendom van het perceelsgedeelte met [grondplannummer 1] , maar tevens een bedrag ter finale kwijting voor de verjaringsclaim van [gedaagde] op gronden van de Staat, te weten het perceelsgedeelte ter grootte van 386 m² van het perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectie] , [nummer 2] (aangeduid met [grondplannummer 2] ). Partijen zijn overeengekomen dat alle (verjarings)claims van [gedaagde] , al kenbaar gemaakt of toekomstig, ten aanzien van dit perceelsgedeelte dat in eigendom is van de Staat, komen te vervallen.
2.5.3.
De Staat zal het volgend bijkomend aanbod inzake de btw dat bij dagvaarding is gedaan gestand doen:

De Staat is bereid om de BTW, die [gedaagde] mogelijk over de schadeloosstelling zal moeten afdragen, aan [gedaagde] te voldoen. De BTW zal worden voldaan binnen vier weken na ontvangst van een BTW factuur van [gedaagde] , waarbij [gedaagde] aantoont dat hij de op die factuur opgevoerde BTW aan de fiscus heeft afgedragen. De Staat zal op de alsdan bij hem in rekening gebrachte BTW in mindering mogen brengen de vergoeding voor de BTW die [gedaagde] aan zijn deskundigen verschuldigd is, voorzover de Staat deze BTW aan [gedaagde] heeft vergoed. De Staat zal nimmer gehouden kunnen worden tot vergoeding van door [gedaagde] aan de fiscus verschuldigde rentes en boetes.
2.5.4.
De Staat doet aan [gedaagde] het volgend bijkomend aanbod inzake de mogelijke belastingschade van [gedaagde] :

Indien en voor zover ten gevolge van de onteigening van [gedaagde] uiteindelijk een hoger bedrag aan inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting wordt geheven dan verschuldigd zou zijn geworden wanneer de onteigening niet zou hebben plaatsgevonden en dus slechts de jaarlijkse opbrengsten van jaar tot jaar zouden zijn belast, zal dit door de betrokken belastinginspecteur vast te stellen nadelig verschil, de zogenaamde “belastingschade” door de Staat aan [gedaagde] worden vergoed.
Daarbij geldt de voorwaarde dat [gedaagde] zo vroeg mogelijk de Staat op de hoogte stelt van een mogelijke belastingschade (bij voorkeur bij het doen van de aangifte) en in ieder geval tijdig (4 weken) voor het aflopen van de bezwaartermijn na ontvangst van de aanslag. De verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van (eventueel pro forma) bezwaar ligt geheel bij [gedaagde] . Indien de Staat tijdig op de hoogte is gesteld en alle naar zijn oordeel relevante stukken heeft gekregen, is de Staat bereid om, indien dat opportuun is, het inhoudelijk verweer te voeren over de belastingschade. Bij het berekenen van de belastingschade wordt het uitgangspunt gehanteerd van het taxatierapport waarop de schadeloosstelling is gebaseerd.
De belastingschade zal worden vergoed, met dien verstande, dat geen vergoeding zal worden verleend voor belastingen en premies, die geheven zullen worden als gevolg van het door [gedaagde] niet gebruik maken van de fiscale reserverings- en afschrijvingsmogelijkheden ten behoeve van de bedrijfsmiddelen.
2.5.5.
De Staat verklaart te dulden dat [gedaagde] , op vergelijkbare wijze als thans het geval is, afwatert op de ter plaatse van het onteigende in het kader van het werk te realiseren watergang.
2.6.
[gedaagde] bevestigt in zijn akte van 8 mei 2024 dat hij en de Staat aldus overeenstemming hebben bereikt.
2.7.
De rechtbank heeft geen aanleiding anders te oordelen en zal ten aanzien van de schadeloosstelling en de bijkomende aanbiedingen overeenkomstig de bereikte overeenstemming beslissen.
De spie van 49 m2
2.8.
De Staat stelt dat partijen hebben afgesproken nader te zullen onderzoeken op welke wijze de eigendomssituatie van de overblijvende spie ter grootte van circa 49 m², partijen genoegzaam bekend, het meest efficiënt kan worden vastgelegd in de openbare registers van het kadaster. Volgens de Staat is het [gedaagde] bekend dat Rijkswaterstaat hiervoor afhankelijk is van medewerking van het Rijksvastgoedbedrijf en dat om die reden op dit vlak geen definitieve afspraak kan worden gemaakt tot na afronding van het werk waarvoor wordt onteigend. Indien voor deze vastlegging notariële kosten moeten worden gemaakt komen die volgens de Staat voor rekening van [gedaagde] .
2.9.
[gedaagde] erkent dat hij en de Staat zullen onderzoeken op welke wijze de eigendomssituatie van de overblijvende spie het meest efficiënt kan worden vastgelegd, maar betwist dat daarvoor de afronding van het werk waarvoor wordt onteigend, moet worden afgewacht. [gedaagde] wenst dat dat zo snel als mogelijk wordt gerealiseerd.
2.10.
De rechtbank gaat aan deze discussie voorbij. Gesteld noch gebleken is dat en op welke wijze deze kwestie aan haar ter beslissing voorligt.
Rente
2.11.
Voor wat betreft de door de Staat aan [gedaagde] te vergoeden rente zijn partijen overeengekomen dat de Staat aan [gedaagde] over de periode gelegen tussen de peildatum en 1 juli 2023 1% rente per jaar vergoedt en vanaf 1 juli 2023 tot de datum van vaststelling van de schadeloosstelling door de rechtbank 1,5% rente per jaar. De rechtbank heeft geen aanleiding anders te oordelen en zal dienovereenkomstig beslissen. Partijen zijn voorts overeengekomen dat de Staat de wettelijke rente over de som van de schadeloosstelling (verminderd met het voorschot) en de rente tot de dag van dit vonnis zal betalen vanaf de dag van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening. De rechtbank zal de Staat, die ook op grond van artikel 55 lid 3 Ow tot betaling daarvan is gehouden, daartoe veroordelen.
Proceskosten
2.12.
De proceskosten komen op grond van artikel 50 Ow in beginsel geheel voor rekening van de onteigenende partij. Onder deze kosten vallen ook de kosten van de rechtbankdeskundigen en de pre-processuele kosten die de onteigende heeft gemaakt. Het gaat daarbij om de kosten van rechtsbijstand en de kosten van eventuele partijdeskundigen met betrekking tot de onteigeningsprocedure bij de rechtbank. Indien kan worden vastgesteld dat de opgevoerde kosten betrekking hebben op de onteigeningsprocedure moet volgens vaste rechtspraak worden getoetst of het redelijk is dat bijstand is ingeroepen van een advocaat en/of een andere deskundige en/of de hoogte van de opgevoerde kosten redelijk is, de dubbele redelijkheidstoets.
Kosten juridische bijstand
2.13.
De Staat is van mening dat het door [gedaagde] voor juridische bijstand in rekening gebrachte bedrag van € 19.601,09 inclusief btw en een bedrag van € 448,00 aan griffierecht gedeeltelijk de dubbele redelijkheidstoets niet kan doorstaan. Volgens de Staat komen de door [gedaagde] in het kader van de cassatieprocedure gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Hiervoor is door [gedaagde] een bedrag van € 134,00 aan griffierecht in rekening gebracht en uit het urenoverzicht van [advocatenbureau] volgt dat voor werkzaamheden voor de cassatieprocedure een bedrag van € 1.058,75 inclusief btw in rekening is gebracht. De Staat verzoekt deze bedragen in mindering te brengen op de vergoeding. De Staat kan instemmen met de nader door [gedaagde] over de periode van 30 november 2023 tot en met 19 april 2024 in rekening gebrachte juridische kosten tot een bedrag van € 1.562,92 inclusief btw.
2.14.
Volgens [gedaagde] gaat de Staat bij de berekening van het bedrag dat hij bereid is te vergoeden voor juridische werkzaamheden ten onrechte uit van het bedrag van € 15.829,00 exclusief btw zoals dat blijkt uit het door de Staat als productie 4 overgelegde urenoverzicht van [advocatenbureau] . [gedaagde] stelt dat daarin abusievelijk enkele werkzaamheden tegen een uurtarief van € 230,00 zijn opgenomen en dat hij met de Staat is overeengekomen, die dat in een e-mail van zijn advocaat van 18 april 2024 heeft bevestigd, dat ook deze werkzaamheden tegen het gebruikelijke uurtarief van € 250,00 in rekening zouden worden gebracht. Rekening houdend met een uurtarief van € 250,00 resulteert dit volgens [gedaagde] in een totaalbedrag voor juridische werkzaamheden van € 16.385,00 exclusief btw. Volgens [gedaagde] valt voorts niet in te zien waarom de Staat de in verband met de cassatie gemaakte juridische kosten in mindering brengt.
2.15.
De rechtbank oordeelt dat is voldaan aan de eerste redelijkheidstoets. Met betrekking tot het door [gedaagde] in rekening gebrachte uurtarief overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan [gedaagde] stelt blijkt uit het door de Staat als productie 4 overgelegde urenoverzicht van [advocatenbureau] niet dat daarin abusievelijk slechts enkele werkzaamheden zijn meegenomen voor het uurtarief van € 230,00. Voor de periode van 20 mei 2022 tot en met 18 november 2022 is gerekend met een uurtarief van € 230,00 met uitzondering van 9 van de 74 urenregels die op die periode zien waarbij is gerekend met een uurtarief van € 250,00. De rechtbank ziet gelet daarop geen aanleiding om voor de gehele periode waarop de door [gedaagde] berekende kosten voor juridische werkzaamheden betrekking heeft uit te gaan van een uurtarief van € 250,00. Door de Staat is onweersproken gesteld dat door [gedaagde] voor werkzaamheden met betrekking tot de cassatie 3,5 uur tegen een uurtarief van € 250,00 in rekening is gebracht en een bedrag van € 134,00 ter zake van griffierecht. De rechtbank zal deze door [gedaagde] opgevoerde kosten voor de cassatieprocedure niet in aanmerking nemen bij het ter zake van juridische bijstand aan [gedaagde] te vergoeden bedrag. Deze kosten behoren niet tot de kosten van de onderhavige procedure die op grond van artikel 50 Ow ten laste van de onteigenende partij komen (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF0415). Vorenstaande betekent dat de rechtbank als kosten voor juridische bijstand in aanmerking neemt een bedrag van (€ 14.954,00 exclusief btw, dat is inclusief btw € 18.094,34 + € 1.562,92, dus in totaal) € 19.657,26 inclusief btw en voorts € 314,00 ter zake van griffierecht.
Kosten deskundige bijstand
2.16.
De Staat is van mening dat het voor deskundige bijstand in rekening gebrachte bedrag de dubbele redelijkheidstoets niet kan doorstaan daar waar het betreft de ter zake van het maken van afspraken in rekening gebrachte 2,65 uur. De Staat is van mening dat daarop 2 uur in mindering moet worden gebracht. Ook de nagekomen werkzaamheden in de periode van 23 november 2023 tot en met 28 februari 2024 komen volgens de Staat niet voor vergoeding in aanmerking. Onduidelijk is waar deze werkzaamheden op zien en hoe deze zich verhouden tot de juridische bijstand.
2.17.
[gedaagde] stemt in met de vermindering van de door de deskundige in rekening gebrachte tijd voor het maken van afspraken met 2 uur. [gedaagde] betwist dat de in de periode van 23 november 2023 tot en met 28 februari 2024 door de deskundige opgevoerde 4,4 uur niet voor vergoeding door de Staat in aanmerking zouden komen. De opgevoerde werkzaamheden zijn door de deskundige verricht.
2.18.
De rechtbank oordeelt het redelijk dat [gedaagde] deskundige bijstand heeft ingeroepen. De rechtbank zal op de aanvankelijk door de deskundige opgevoerde 91,7 uur 2 uur gemoeid met het maken van afspraken in mindering brengen. Ook de nader door de deskundige opgevoerde 4,4 uur zal de rechtbank niet in aanmerking nemen bij het vaststellen van het door de Staat voor deskundige bijstand vast te stellen bedrag. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om toe te lichten, nu dat niet uit de urenregels blijkt, wat in dit stadium van de onderhandelingen de toegevoegde waarde van de deskundige bijstand was, naast de juridische bijstand. Dit heeft [gedaagde] nagelaten als gevolg waarvan dat onduidelijk is gebleven. De rechtbank zal die uren dus buiten beschouwing laten. De Staat verzoekt hem voor wat betreft de kosten van deskundige bijstand te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 16.867,40. In dit bedrag is het bedrag van € 586,85 voor werkzaamheden verricht door NABBE Administratie Advies begrepen. De rechtbank heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat deze kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan en zal dit bedrag bij de berekening van het door de Staat ter zake van deskundige bijstand te betalen bedrag in aanmerking nemen. Gelet op het vorenstaande neemt de rechtbank ter zake van kosten voor deskundige bijstand in aanmerking het bedrag van (€ 16.280,55 + € 586,85 =) € 16.867,40 inclusief btw.
2.19.
Ter zake van kosten voor juridische bijstand zal de rechtbank de Staat dus veroordelen tot betaling van € 19.971,26 (inclusief griffierecht) en ter zake van kosten voor deskundige bijstand tot betaling van € 16.867,40.
Kosten rechtbankdeskundigen
2.20.
De Staat stelt de rechtbankdeskundigen om opgave van hun kosten te hebben verzocht en dat hij deze rechtstreeks zal vergoeden. Volgens hun opgave, die de voorzitter van de commissie van deskundigen desverzocht aan de rechtbank heeft doen toekomen, bedragen de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen € 13.422,67 inclusief btw. De Staat heeft meegedeeld dat deze kosten rechtstreeks aan de deskundigen worden voldaan. Aangezien de Staat in het kader van de minnelijke regeling heeft verzocht een veroordeling tot betaling van deze kosten op te nemen in het vonnis zal dienovereenkomstig worden beslist.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt het bedrag van de te dezer zake door de Staat aan [gedaagde] verschuldigde schadeloosstelling vast op € 43.261,00,
3.2.
veroordeelt de Staat om aan [gedaagde] het bedrag te betalen waarmee de totale schadeloosstelling het totale voorschot te boven gaat en dus tot betaling van een bedrag van € 25.716,00, vermeerderd met een rente van 1% per jaar daarover vanaf 21 juni 2023 tot 1 juli 2023 en met een rente van 1,5 % per jaar daarover vanaf 1 juli 2023 tot heden, en vermeerderd met de wettelijke rente over de som van het bedrag van € 25.716,00 en van de rente over dit bedrag over de periode van 21 juni 2023 tot heden vanaf heden tot aan de dag van voldoening,
3.3.
veroordeelt de Staat tot gestanddoening van de bijkomende aanbiedingen genoemd in de rechtsoverwegingen 2.5.3. en 2.5.4.,
3.4.
wijst aan als nieuwsblad waarin door de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal worden geplaatst: BN De Stem,
3.5.
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 19.657,26 inclusief btw ter zake van kosten van juridische bijstand, € 16.867,40 inclusief btw ter zake van kosten van overige deskundige bijstand en € 314,00 ter zake van griffierechten,
3.6.
veroordeelt de Staat in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een totaalbedrag van € 13.422,67 inclusief btw,
3.7.
verklaart dit vonnis voor wat de veroordelingen tot betaling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit, mr. Kool en mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.