ECLI:NL:RBZWB:2024:3954

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/1563
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte door eigenaars van onroerende zaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 10 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbenden tegen de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte beoordeeld. De heffingsambtenaar van de gemeente Breda had op 26 februari 2022 een aanslag van € 923,90 opgelegd voor het jaar 2022, welke aanslag door belanghebbenden als onterecht werd bestreden. Belanghebbenden, eigenaren van de onroerende zaak aan [adres 1] te [plaats], stelden dat de onroerende zaak niet als bedrijfsruimte, maar als woonruimte aangemerkt moest worden. De rechtbank oordeelt dat de onroerende zaak terecht als bedrijfsruimte is aangemerkt, omdat de huurders gezamenlijk gebruik maken van voorzieningen zoals keuken en toilet, wat niet overeenkomt met de definitie van woonruimte volgens de Waterschapswet. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid, en dat de heffingsambtenaar de aanslag terecht heeft opgelegd. Het beroep van belanghebbenden wordt ongegrond verklaard, en de aanslag blijft gehandhaafd. De rechtbank wijst erop dat belanghebbenden geen recht hebben op vergoeding van griffierecht, aangezien het beroep ongegrond is.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1563
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], uit [plaats] , belanghebbenden
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Breda,de heffingsambtenaar

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 27 januari 2023.
1.2.
Bij aanslagbiljet van 26 februari 2022 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte van
€ 923,90 opgelegd.
1.3.
Het aanslagbiljet is uitgereikt aan [belanghebbende 2] . Aangezien het beroepschrift mede is ondertekend door [belanghebbende 1] , is laatstgenoemde eveneens aangemerkt als belanghebbende in deze procedure. Beiden zijn immers eigenaar van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] .
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 12 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens de heffingsambtenaar deelgenomen [naam] .
1.7.
Belanghebbenden zijn door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 maart 2024 aan belanghebbenden op [adres 2] te [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De betreffende uitnodiging is op voornoemde datum ook per reguliere post aan belanghebbenden op genoemd adres toegezonden. Op 27 maart 2024 is de envelop met de aangetekend verzonden uitnodiging door de rechtbank retour ontvangen. Daarop staat vermeld dat het aangetekend verzonden stuk retour is gezonden omdat het niet is afgehaald. Controle van de Basisregistratie Personen geeft aan dat belanghebbenden op het moment van verzending van de uitnodiging op het genoemde adres woonachtig waren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbenden op de juiste wijze voor de zitting uitgenodigd.

2.Feiten

2.1.
De aanslag is opgelegd voor de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] , waarvan belanghebbenden eigenaars zijn. De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak als bedrijfsruimte aangemerkt en voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023 een aanslag zuiveringsheffing opgelegd
2.2.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag zuiveringsheffing terecht aan belanghebbenden is opgelegd. Volgens belanghebbenden moet de onroerende zaak niet als bedrijfsruimte worden aangeslagen, maar als woonruimte. De heffingsambtenaar is van mening dat de aanslag terecht is opgelegd voor een bedrijfsruimte.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Belanghebbenden zijn eigenaar van de onroerende zaak. Uit de aangeleverde huurovereenkomst blijkt dat dit object door hen wordt verhuurd aan een viertal huurders, die samen één huurovereenkomst hebben getekend. De huurders hebben ieder hun eigen kamer en samen delen zij de gezamenlijke voorzieningen van het object zoals keuken, douche en toilet. Belanghebbenden stellen dat het object dus bewoond wordt door één huishouden en dat zij als eigenaar dus onterecht zijn aangeslagen voor de zuiveringsheffing bedrijven.
3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de onroerende zaak kan worden aangemerkt als bedrijfsruimte is het volgende wettelijke kader van belang. In artikel 116, aanhef en onder b, van de Waterschapswet staat de definitie van woonruimte zoals die geldt voor de zuiveringsheffing. Een woonruimte is: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven. Deze begripsomschrijving komt overeen met de omschrijving uit de Verordening zuiveringsheffing Waterschap Brabantse Delta (de Verordening).
3.3.
In de rechtspraak is de definitie van woonruimte, zoals opgenomen in de Waterschapswet en de daarop gebaseerde verordening verder uitgelegd. Volgens de Hoge Raad is sprake van een woonruimte als een ruimte blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en als de bewoner niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van overig in het pand aanwezige voorzieningen zoals een keuken (ECLI:NL:HR:1984:AW8590). Dit betekent dat als bewoners van een gebouw of kamer niet ieder afzonderlijk beschikken over wezenlijke voorzieningen (zoals kookgelegenheid, wasgelegenheid, toilet) de door hen bewoonde delen van het gebouw geen woonruimten zijn. In casu delen de huurders gezamenlijke voorzieningen, zoals keuken en toilet. De kamers van de huurders kunnen daarom gezamenlijk niet worden aangemerkt als een woning in de betekenis waarin dat begrip in de rechtspraak is uitgewerkt.
3.4.
Indien geen sprake is van afzonderlijke woonruimte in een pand, moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld of het gehele pand als woonruimte kan worden aangemerkt. Dit is het geval als het pand ten dienste staat van een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid. [1]
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de onroerende zaak terecht niet heeft aangemerkt als woonruimte en dat geen sprake is van een met een gezin gelijk te stellen andere leefeenheid. Een met een gezin gelijk te stellen andere leefeenheid is aanwezig als personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren die door de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is van voornoemde omstandigheid geen sprake. De huurders leven samen in de onroerende zaak, maar dat tussen hen als bewoners een zodanige betrekking, samenhang of bindende factor bestaat, waardoor zij gelijk te stellen zijn met een gezin is niet aannemelijk gemaakt. De huurders vertonen immers geen samenhang, omdat het aannemelijk is dat er sprake is van studenten die als het ware een kamer voor zichzelf, met gebruik van wat algemene delen, hebben gehuurd. Dat de huurders bij het aangaan van de huurovereenkomst verklaren samen een huishouden te vormen brengt hier naar het oordeel van de rechtbank geen verandering in. Voorts merkt de rechtbank op dat in de huurovereenkomst staat opgenomen dat het verplicht is om de huur vanaf één rekening over te maken en dat het niet is toegestaan om de huur in delen te voldoen. Een dergelijke bepaling in de huurovereenkomst duidt eveneens niet op bewoning door een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid. De onroerende zaak wordt dus niet bewoond door een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid en kan dus niet worden aangemerkt als een woonruimte.
3.6.
Een bedrijfsruimte is op grond van artikel 122c van de Waterschapswet: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering. In de Verordening staat dezelfde formulering van het begrip bedrijfsruimte opgenomen. Dit betekent dus dat een ruimte die in de definitie van de Waterschapswet geen woonruimte is, per definitie een bedrijfsruimte is. De begrippen “woonruimte” en “bedrijfsruimte” in de Verordening verschillen daarmee van wat men in het dagelijks spraakgebruik onder woonruimte en bedrijfsruimte verstaat.
3.7.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar de aanslag zuiveringsheffing bedrijven terecht aan belanghebbenden heeft opgelegd.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte terecht is opgelegd en gehandhaafd blijft.
4.2.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende zijn griffierecht niet vergoed.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van R.P.H. Bukkems, griffier, op 10 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.zie het arrest van 14 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1584