In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders in strijd met de aan de vergunning verbonden voorwaarden. Betrokkene heeft tegen deze boete beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 3 mei 2024 was de officier van justitie vertegenwoordigd door mr. E.J.T. Berkeljon, terwijl betrokkene niet aanwezig was. De gedraging waarvoor de boete was opgelegd vond plaats op 1 september 2022. Betrokkene stelde in zijn beroepschrift dat hij ten tijde van de gedraging beschikte over een geldige parkeervergunning, die hij had bijgevoegd als bewijs. De officier van justitie wees het beroep af, omdat 1 september 2022 op een zaterdag viel, terwijl betrokkene aanvoerde dat dit een donderdag was.
De kantonrechter oordeelde dat niet was komen vast te staan dat de gedraging had plaatsgevonden. Dit leidde tot de conclusie dat de boete ten onrechte was opgelegd. De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beslissing van de officier van justitie en de beschikking waarbij de boete was opgelegd. Tevens werd de officier van justitie opgedragen het bedrag van € 109,- dat betrokkene als zekerheid had betaald, aan hem terug te betalen. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.H.C. van Eck, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2024. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.