ECLI:NL:RBZWB:2024:3777

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
02/123095-21; 01/107262-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling openlijke geweldpleging en mishandeling met vrijspraak voor andere feiten

Op 6 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een geweldsincident op 7 mei 2021. De verdachte werd beschuldigd van openlijke geweldpleging en mishandeling van meerdere slachtoffers. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 1], waarbij hij deze meermalen met de vuist in het gezicht had geslagen en hem had geschopt terwijl hij op de grond lag. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag en de mishandeling van [slachtoffer 2], omdat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij deze feiten. De verdediging had een beroep gedaan op noodweer, maar de rechtbank verwierp dit, omdat de reactie van de verdachte niet proportioneel was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en wees vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toe. De rechtbank oordeelde dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk was voor de schadevergoeding aan de benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf werd eveneens toegewezen, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig had gemaakt aan strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/123095-21; 01/107262-19 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 6 juni 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
gedetineerd in de penitentiaire inrichting in Dordrecht
raadsvrouw mr. A.B.M. Nohl, advocaat te ‘s-Gravenhage

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 mei 2024. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsvrouw.
De officier van justitie, mr. S.A.A.P. van Hees, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: samen met anderen heeft geprobeerd om [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) te doden dan wel hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] ;
feit 2: samen met anderen [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) heeft mishandeld;
feit 3: samen met anderen [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ) heeft mishandeld.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag van [slachtoffer 1] en aan de onder feit 3 tenlastegelegde mishandeling van [slachtoffer 3] . Zij verzoekt verdachte vrij te spreken van feit 2, nu zijn betrokkenheid bij de mishandeling van [slachtoffer 2] niet vaststaat.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van feit 1 primair. Verdachte erkent dat hij [slachtoffer 1] hooguit drie keer heeft geslagen, maar hij ontkent hem te hebben geschopt. Er kan niet worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van [slachtoffer 1] of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ook dient verdachte te worden vrijgesproken van feit 1 subsidiair, nu niet kan worden bewezen dat verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld en er geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het door anderen uitgeoefende geweld. De verdediging bepleit ook vrijspraak van de feiten 2 en 3. Ten aanzien van feit 3 heeft verdachte weliswaar erkend dat hij [slachtoffer 3] in het gezicht heeft geslagen, maar het opzet van verdachte ontbreekt. Tot slot kan verdachte bij alle drie de feiten niet als medepleger worden aangemerkt, omdat geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt vast dat er op 7 mei 2021 aan de [adres] in [plaats] een geweldsincident heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte en drie medeverdachten aanwezig zijn geweest. [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn hiervan het slachtoffer geworden. Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer 1] twee tot drie keer op zijn gezicht heeft geslagen met de vuist. [slachtoffer 1] is daarnaast door een ander geschopt tegen zijn gezicht en lichaam terwijl hij op de grond lag. Hierdoor is aan hem letsel toegebracht, bestaande uit onder meer een gebroken oogkas en jukbeen en een breuk in de bovenkaak. Daarnaast heeft [slachtoffer 2] letsel aan haar voeten opgelopen en [slachtoffer 3] een blauwe plek op haar borstbeen.
Feit 1
Verdachte wordt verweten dat hij samen met anderen heeft geprobeerd om [slachtoffer 1] te doden dan wel hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel openlijk en vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] .
Geweldhandelingen verdachte
Zoals eerder vastgesteld, heeft verdachte bekend dat hij [slachtoffer 1] twee tot drie keer op zijn gezicht heeft geslagen met de vuist.
Aan verdachte wordt ook verweten dat hij [slachtoffer 1] tezamen en in vereniging met een ander heeft geschopt en/of getrapt. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Verdachte ontkent dat hij [slachtoffer 1] heeft geschopt of getrapt. [slachtoffer 1] heeft verklaard door meerdere personen te zijn geschopt en geslagen. Het dossier bevat daarnaast meerdere getuigenverklaringen die zien op het geweldsincident en waarin wordt verklaard over het slaan en schoppen van [slachtoffer 1] . De rechtbank stelt vast dat deze getuigenverklaringen op cruciale punten te wisselend en niet consistent zijn over de vraag welke persoon zich waar bevond en wie op welk moment wat deed en welke rol had tijdens het geweldsincident. Ook geldt dit voor de vraag of verdachte [slachtoffer 1] heeft geschopt of getrapt en/of nauw en bewust heeft samengewerkt met een derde die [slachtoffer 1] heeft geschopt, getrapt en/of geslagen. Gelet hierop kan op grond van de getuigenverklaringen niet worden vastgesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het schoppen of trappen van [slachtoffer 1] en/of het medeplegen van het schoppen, trappen en/of slaan door een derde. Ook overig (objectief) bewijs hiervoor ontbreekt. De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft geschopt en/of het schoppen, trappen en/of slaan door een derde heeft medegepleegd.
Kwalificatie
De vervolgvraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is hoe het door verdachte meermalen slaan met de vuist in het gezicht van [slachtoffer 1] gekwalificeerd moet worden.
Primair: medeplegen van poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling
Vastgesteld is dat verdachte [slachtoffer 1] meermalen met de vuist in het gezicht heeft geslagen. Deze handelingen van verdachte, op zichzelf beschouwd, kunnen niet tot het oordeel leiden dat sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer.
Gelet hierop zal verdachte worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, het medeplegen van poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling.
Subsidiair: openlijke geweldpleging
Voor een bewezenverklaring van openlijk geweld in vereniging, is onder andere vereist dat de verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte op de openbare weg meermalen [slachtoffer 1] tegen het gezicht heeft geslagen, waarna een ander het slachtoffer tegen het gezicht en lichaam heeft geschopt terwijl hij op de grond lag. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld. Bij een openlijke geweldpleging in vereniging maakt het in beginsel niet uit wie welk geweld heeft gebruikt, waardoor het geweld gepleegd door de medeverdachte ook voor rekening van verdachte komt.
De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde feit, het openlijk in vereniging plegen van geweld, wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Verdachte wordt verweten dat hij samen met anderen [slachtoffer 2] heeft mishandeld.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dit feit, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Feit 3
Verdachte wordt verweten dat hij samen met anderen [slachtoffer 3] heeft mishandeld.
[slachtoffer 3] heeft verklaard dat verdachte haar meermalen met zijn vuist heeft geslagen op haar hoofd en borstbeen en dat zij als gevolg hiervan een blauwe plek heeft op haar borstbeen en pijnlijke plekken op haar hoofd, slaap en kaak heeft opgelopen. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van [slachtoffer 3] wordt ondersteund door de foto in het dossier waarop een blauwe plek op het borstbeen is te zien.
Op grond van het dossier kan echter niet worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die dit feit samen met anderen heeft gepleegd. Daarvoor ontbreekt objectief bewijs dat de verklaring van [slachtoffer 3] ondersteunt, en de getuigen verklaren niet specifiek genoeg of te wisselend. Zo verklaart getuige [slachtoffer 1] dat [slachtoffer 3] door een donkere jongen geslagen werd, en niet welke van de aanwezige donkere jongens. [getuige] verklaart bij de politie dat [slachtoffer 3] een stomp kreeg van [verdachte] , maar verklaart bij de rechter-commissaris dat het [medeverdachte] was die sloeg, en niet [verdachte] .
Verdachte zal daarom van het medeplegen worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 3] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1 subsidiair
op 7 mei 2021 te [plaats] met een ander, op of aan de openbare weg, de [adres] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit het meermalen slaan tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] en toen die [slachtoffer 1] op de grond lag het schoppen tegen het lichaam en/of hoofd van die Verhoofstad;
3
op 7 mei 2021 te [plaats] [slachtoffer 3] heeft mishandeld door met kracht
die [slachtoffer 3] meermalen te slaan/stompen tegen haar hoofd/lichaam.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 3 te ontslaan van alle rechtsvervolging en beroept zich daarbij op noodweer dan wel noodweerexces. Mocht verdachte naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van een noodzakelijke verdediging hebben overschreden, dan komt verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toe. Hij heeft namelijk gehandeld uit angst of radeloosheid, als gevolg van de aanranding van zijn persoon door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] .
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beroep op noodweer(exces) dient te worden verworpen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor noodweer is vereist dat de verdediging gericht is tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De door een verdachte tegen deze (dreigende) aanranding gevoerde verdediging dient noodzakelijk en geboden te zijn geweest. Een beroep op noodweer(exces) kan niet worden gehonoreerd indien de gedraging van degene die zich op deze strafuitsluitingsgrond beroept, niet op grond van zijn bedoeling, en ook niet op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging, kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – kan worden aangemerkt als aanvallend.
De rechtbank is van oordeel dat zelfs in het geval er al sprake zou zijn geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte door zowel [slachtoffer 1] (feit 1) als [slachtoffer 3] (feit 3), de reactie van verdachte in beide situaties niet proportioneel is geweest. Reeds hierom zal het beroep op noodweer ten aanzien van de feiten 1 en 3 worden verworpen. Gelet hierop wordt aan een beoordeling van het beroep op noodweerexces niet toegekomen.
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van twintig maanden met aftrek van het voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring, dan verzoekt de verdediging om aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest en eventueel een voorwaardelijke straf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op 7 mei 2021 schuldig gemaakt aan het openlijk in vereniging geweld plegen tegen [slachtoffer 1] en aan mishandeling van [slachtoffer 3] . Beiden hebben hierdoor letsel opgelopen. Verdachte heeft door zijn handelen dan ook inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Dat de feiten voor de slachtoffers ook psychische gevolgen hebben gehad en nog steeds hebben, blijkt uit de toelichtingen bij de vorderingen tot schadevergoeding.
Bovendien heeft het geweldsincident zich afgespeeld in het openbaar, namelijk buiten op straat in een woonwijk. Hierdoor zijn ook buurtbewoners en omstanders daarmee geconfronteerd. Ook voor hen kan dit een nare en beangstigende gebeurtenis zijn geweest.
De rechtbank rekent verdachte deze geweldsfeiten zwaar aan. Naast voornoemde omstandigheden houdt de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, alsook met zijn strafblad waaruit blijkt dat hij al meerdere keren is veroordeeld voor soortgelijke geweldsfeiten. Vanwege de op 3 februari 2020 opgelegde deels voorwaardelijke gevangenisstraf, liep verdachte ten tijde van het plegen van onderhavige feiten in een proeftijd. Verdachte was dus een gewaarschuwd mens. De destijds opgelegde (voorwaardelijke) straf heeft verdachte er niet van weerhouden om zich opnieuw schuldig te maken aan een geweldsfeit.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak.
De rechtbank legt het zwaartepunt van de feiten bij het gepleegde openlijk geweld. Mede gelet op de aard hiervan en de ernstige gevolgen voor het slachtoffer kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden volstaan met een vrijheidsbenemende straf. Daarbij is acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS en de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van zes maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden.

7.De benadeelde partijen

[slachtoffer 1] (feit 1)
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 21.277,25. Dit bedrag bestaat uit € 4.777,25 aan materiële schade en € 16.500,00 aan immateriële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 1 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de hierdoor geleden schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade
De materiële schade bevat een zestal posten, te weten kledingschade (€ 156,47), medische kosten (€ 385,00), ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 28,00), telefoonkosten (€ 25,00), verlies verdienvermogen (€ 4.026,92) en reiskosten (€ 155,86).
De vordering wegens verlies aan verdienvermogen (€ 4.026,92) zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren. Deze post is onvoldoende onderbouwd, nu de bijbehorende tabel onvoldoende inzicht geeft. Daarnaast heeft de verdediging voldoende gemotiveerd betwist dat [slachtoffer 1] door dit feit arbeidsongeschikt is geraakt, nu uit de stukken blijkt dat [slachtoffer 1] al voorafgaand aan het feit op 5 of 6 mei 2021 werd ziekgemeld en zijn tijdelijke arbeidscontract niet werd verlengd. Omdat een verder debat over dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zal de rechtbank de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van vordering. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De overige vijf posten zijn door de verdediging niet of niet voldoende betwist. Deze posten komen de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zullen worden toegewezen.
Immateriële schade
Vast staat dat [slachtoffer 1] als gevolg van het bewezenverklaarde feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, zodat hij in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade. Gelet op de omstandigheden van het geval en uitspraken in vergelijkbare zaken stelt de rechtbank de schadevergoeding naar billijkheid vast op een bedrag van € 4.000,00. Voor dat bedrag is de gevorderde schade voldoende onderbouwd. Deze schade staat ook in voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige wijst de rechtbank de gevorderde immateriële schadevergoeding af.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
De rechtbank zal met betrekking tot het toegekende bedrag van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel. Tevens zal de wettelijke rente worden toegekend vanaf 7 mei 2021.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor betaling van het te vergoeden schadebedrag. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.
[slachtoffer 3] (feit 3)
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert een schadevergoeding van € 3.556,08. Dit bedrag bestaat uit € 1.156,08 aan materiële schade en € 2.400,00 aan immateriële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 3 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade
De materiële schade bevat een viertal posten, te weten kledingschade (€ 89,70), medische kosten (€ 46,38), reparatiekosten horloge (€ 995,00) en telefoonkosten (€ 25,00).
De kosten ten aanzien van de kledingschade (€ 89,70) en de reparatie van het horloge
(€ 995,00) verklaart de rechtbank niet-ontvankelijk. De rechtbank is van oordeel dat voor deze twee kostenposten het causaal verband met het bewezenverklaarde feit voldoende betwist is.
De overige twee posten zijn door de verdediging niet betwist. De rechtbank acht deze posten toewijsbaar.
Immateriële schade
Vast staat dat [slachtoffer 3] als gevolg van het bewezenverklaarde feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, zodat zij in aanmerking komt voor vergoeding van de immateriële schade. Gelet op de omstandigheden van het geval en uitspraken in vergelijkbare zaken stelt de rechtbank de schadevergoeding naar billijkheid vast op een bedrag van € 750,00. Voor dat bedrag is de gevorderde schade voldoende onderbouwd. Deze schade staat ook in voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige wijst de rechtbank de gevorderde immateriële schadevergoeding af.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
De rechtbank zal met betrekking tot het toegekende bedrag van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel. Tevens zal de wettelijke rente worden toegekend vanaf 7 mei 2021.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van 82 dagen die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2020 (01/107626-19) ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 57, 63, 141 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan feit 1 primair en feit 2;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, subsidiair:openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
feit 3:mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van zes maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 3 februari 2020 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 01/107626-19
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
82 dagen gevangenisstraf;
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van
€ 4.750,33, waarvan € 750,33 aan materiële schade en € 4.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de materiële schadevergoedingsvordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- wijst het overige gedeelte van de immateriële schadevergoedingsvordering af;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer,
€ 4.740,33 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 57 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [slachtoffer 3]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] van
€ 821,38, waarvan € 71,38 aan materiële schade en € 750,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2021 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de materiële schadevergoedingsvordering niet-ontvankelijk;
- wijst het overige gedeelte van de immateriële schadevergoedingsvordering af;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer,
€ 821,38 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 16 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. D.S.G. Froger-Zeeuwen en
mr. K. Verschueren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.B.H. van Overveld, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 6 juni 2024.
Mr. D.S.G. Froger-Zeeuwen is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.