ECLI:NL:RBZWB:2024:3647

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
C/02/421077 / FA RK 24-1670
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Combee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorziening in het gezag na overlijden enige gezagsdrager

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024 een beschikking gegeven over het ouderlijk gezag na het overlijden van de moeder van twee minderjarigen. De rechtbank is in kennis gesteld door de gemeente Breda over het overlijden van de moeder, die het eenhoofdig gezag over de minderjarigen had. De vader van de kinderen, die hen heeft erkend, woont momenteel met de minderjarigen en heeft verzocht om het ouderlijk gezag over hen te verkrijgen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank geadviseerd en geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn om de vader met het gezag te belasten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds het overlijden van de moeder een gezagsvacuüm is ontstaan en dat het in het belang van de minderjarigen is dat de vader met het gezag wordt belast. De rechtbank heeft daarom besloten om het verzoek van de vader toe te wijzen en hem het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen toe te kennen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummer: C/02/421077 / FA RK 24-1670
Datum uitspraak: 3 juni 2024
Beschikking over voorziening in het gezag na overlijden enige gezagsdrager
in de zaak naar aanleiding van de kennisgeving van de gemeente Breda op grond van artikel 1:301, eerste lid, sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) over de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2016 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] , en
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2011 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbende in deze zaak aan:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] .
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, de rechtbank in deze zaak geadviseerd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • de brief van 28 maart 2024 van de gemeente Breda met een kennisgeving van overlijden, achterlaten minderjarigen en openstaand gezag, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 4 april 2024;
  • het rapport en advies van 10 mei 2024 van de Raad.
1.2.
Naar aanleiding van de inhoud van voormeld rapport en advies van de Raad, acht de rechtbank een mondelinge behandeling in deze zaak niet nodig. De rechtbank zal deze zaak daarom schriftelijk beoordelen en vervolgens daarin beslissen.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] , hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen, zijn geboren als kinderen van de vader en mevrouw [de moeder], hierna te noemen: de moeder.
2.2.
De vader heeft de minderjarigen erkend.
2.3.
De moeder, die van rechtswege was belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen, is op [datum] 2024 overleden. Als gevolg van het overlijden van de moeder wordt er sindsdien niet voorzien in het gezag over de minderjarigen en is er dus sprake van een gezagsvacuüm.
2.4.
De ouders en de minderjarigen hebben tot het overlijden van de moeder in gezinsverband samengeleefd. De minderjarigen wonen momenteel bij de vader.

3.De inleiding van deze zaak

3.1.
Bij voormelde brief van de gemeente Breda van 28 maart 2024 is de rechtbank op grond van artikel 1:301 BW in kennis gesteld van het overlijden van de moeder en dat zij haar minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft achtergelaten.

4.De beoordeling

4.1.
Uit artikel 1:301, eerste lid, sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de rechtbank onverwijld in kennis stelt van het overlijden van ieder die minderjarige kinderen achterlaat.
4.2.
Uit artikel 1:253g, eerste lid BW volgt dat de rechtbank, indien van de ouders diegene overlijdt die het gezag over hun minderjarige kinderen alleen uitoefent, bepaalt dat de overlevende ouder of een derde met het gezag over de kinderen wordt belast. Op grond van het tweede lid van voormeld artikel doet de rechter dit op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, de overlevende ouder of ambtshalve. Op grond van het derde lid van voormeld artikel wordt het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten slechts afgewezen, indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet.
4.3.
Naar aanleiding van voormelde kennisgeving van de gemeente Breda heeft de rechtbank ambtshalve aan de Raad verzocht om een onderzoek te verrichten, te rapporteren en te adviseren over, kort samengevat, de voorziening in het gezag over de minderjarigen.
4.4.
In voormeld rapport van 10 mei 2024 concludeert de Raad, kort samengevat, dat de vader de minderjarigen heeft erkend en dat hij sinds de geboorte van de minderjarigen betrokken is bij hun verzorging en opvoeding. Nu de moeder testamentair niet (anderszins) iets heeft geregeld omtrent de voogdij betreffende de minderjarigen, ziet de Raad geen belemmeringen om de vader met het ouderlijk gezag over de minderjarigen te belasten. Daarbij geldt dat de vader als juridisch ouder zonder gezag een voorkeurspositie heeft om voortaan het gezag over de minderjarigen uit te oefenen. Gelet hierop adviseert de Raad om de vader te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen.
4.5.
In voormeld rapport van 10 mei 2024 van de Raad staat vermeld dat de vader het eens is met de inhoud van voormeld rapport en advies, en dat hij hoopt dat de rechtbank zo snel als mogelijk het gezag zal regelen. Wat hem betreft kan deze zaak schriftelijk worden afgedaan.
4.6.
Nu de vader instemt met het rapport en advies van de Raad, hij geen behoefte heeft aan een mondelinge behandeling van het verzoek en er in deze zaak geen andere belanghebbenden zijn die in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun mening over het verzoek kenbaar te maken, acht de rechtbank een mondelinge behandeling van het verzoek niet nodig. Dat betekent dat deze zaak schriftelijk kan worden afgedaan.
4.7.
De rechtbank overweegt, gezien de overgelegde stukken, als volgt. Sinds het overlijden van de moeder, die was belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen, wordt er niet voorzien in het gezag over de minderjarigen en is er dus sprake van een gezagsvacuüm. Niet gebleken is dat het belang van de minderjarigen zich ertegen verzet om de vader te belasten met het ouderlijk gezag over de minderjarigen. De rechtbank acht het juist in het belang van de minderjarigen om de vader, die sinds de geboorte feitelijk betrokken is bij de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, met het gezag over de minderjarigen te belasten. Van belang is dat de vader belangrijke (gezags)zaken omtrent de minderjarigen kan regelen en dat hij (gezags)beslissingen over hen kan nemen. De rechtbank zal het verzoek daarom toewijzen en de vader belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarigen.
4.8.
De rechtbank zal die beslissing, gelet op de aard daarvan en om een nieuw gezagsvacuüm te voorkomen, uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de Raad. Dat betekent dat die beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als hiertegen hoger beroep wordt ingesteld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat het ouderlijk gezag over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2016 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2011 te [geboorteplaats],
voortaan aan de vader toekomt;
5.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2024 door mr. Combee, rechter, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.