Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2024 in de zaak tussen
[eiser] , uit [plaats] , eiser
De directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
Inleiding
Totstandkoming van het besluit
Beoordeling door de rechtbank
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1. Het CBR stelt zich op het standpunt dat hij terecht de eerder opgelegde EMA heeft omgezet naar een onderzoek naar het alcoholgebruik van eiser. Hij voert daartoe aan dat tijdens de bezwaarfase gebleken is van een vermoeden van alcoholafhankelijkheid bij eiser en dat dit gelet op artikel 12, sub f van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid (de Regeling) een contra indicatie is voor het opleggen van een EMA. Nu het gaat om dwingende regelgeving, moet hij daarnaar handelen.
5.2. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR voldoende onderbouwd waarop het vermoeden van alcoholafhankelijkheid gebaseerd is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid ook slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. [1] Het CBR heeft daarvoor de door eiser zelf gegeven informatie uit het bezwaarschrift kunnen gebruiken. Het onderzoek heeft juist tot doel om de juistheid van het vermoeden te onderzoeken en het besluit heeft ook geen verderstrekkende gevolgen voor eiser dan het ondergaan van het onderzoek.
De rechtbank volgt het CBR in zijn stelling dat hij gelet op artikel 12, sub f van de Regeling verplicht was om het onderzoek in plaats van de EMA op te leggen. Hierom behoeft het betoog van eiser dat zijn eerlijkheid nu tegen hem wordt gebruikt, geen bespreking meer.
Voor wat betreft eisers betoog over het niet voldoen aan alle voorwaarden voor het opleggen van het onderzoek, zoals opgenomen in artikel 23 van de Regeling, oordeelt de rechtbank dat deze voorwaarden niet cumulatief zijn en dat eiser wel voldoet aan de voorwaarde in artikel 23, eerste lid, sub e van de Regeling.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
mr.M.A. Jonkers, griffier en op 7 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Informatie over hoger beroep
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
Betrokkene komt niet in aanmerking voor de educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
f. het vermoeden bestaat dat er bij betrokkene sprake is van alcoholafhankelijkheid, of
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
c. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste drie maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel;