ECLI:NL:RBZWB:2024:3646

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/9727
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot opleggen van onderzoek naar rijgeschiktheid wegens alcoholafhankelijkheid

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tot het opleggen van een medisch onderzoek naar zijn rijgeschiktheid, in verband met een vermoeden van alcoholafhankelijkheid. Eiser was op 23 maart 2023 aangehouden met een ademalcoholgehalte van 610 µg/l, wat leidde tot een Educatieve Maatregel Alcohol (EMA) die later werd ingetrokken. In plaats daarvan heeft het CBR een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd, wat eiser aanvecht. De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het CBR aanwezig waren.

De rechtbank overweegt of het CBR terecht het onderzoek heeft opgelegd. Eiser stelt dat hij niet meer alcoholafhankelijk is, maar de rechtbank oordeelt dat het CBR voldoende bewijs heeft geleverd voor het vermoeden van alcoholafhankelijkheid. De rechtbank wijst erop dat het CBR op basis van de wet- en regelgeving verplicht was om het onderzoek op te leggen, gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser's argumenten over zijn eerlijkheid en eerdere aanhoudingen worden door de rechtbank niet gehonoreerd, omdat het CBR zich aan de dwingende regelgeving moet houden.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en dat het besluit van het CBR in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht vergoed. Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. E.J. Govaers op 7 juni 2024 en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/9727

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

De directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen

(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit tot het opleggen van een (medisch) onderzoek ter beoordeling van zijn rijgeschiktheid in verband met een vermoeden van alcoholafhankelijkheid.
1.1
Met het bestreden besluit van 5 september 2023 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven en heeft hij het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.2
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 september 2023.
1.3
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het CBR.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is op 23 maart 2023 als bestuurder van een motorrijtuig aangehouden met een ademalcoholgehalte van 610 µg/l. Dit is opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal.
2.1.
Naar aanleiding hiervan heeft de Politie Eenheid Haaglanden, district Haaglanden aan het CBR een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) gedaan.
2.2.
Bij besluit van 17 mei 2023 is aan eiser een Educatieve Maatregel Alcohol (EMA) opgelegd.
2.3.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.4.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft het CBR bij besluiten van 6 juli 2023 het besluit tot het opleggen van de EMA ingetrokken en in plaats daarvan een (medisch) onderzoek naar eisers rijgeschiktheid in verband met het vermoeden van alcoholafhankelijkheid opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het onderzoek naar de rijgeschiktheid terecht is opgelegd. Zij doet dat mede aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
Het onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft in januari 2024 plaatsgevonden. Het resultaat daarvan is dat eiser rijgeschikt is geacht voor een periode van een jaar. Daarna moet opnieuw een onderzoek plaatsvinden.
3.2.
Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling toe kan komen, zal zij eerst onderzoeken of eiser nog een procesbelang heeft bij zijn beroep. De rechtbank acht het procesbelang van eiser nog altijd aanwezig, gelet op de uitvoeringskosten die hij heeft moeten betalen voor het onderzoek en op de beperkte geldigheidsduur van zijn rijbewijs als gevolg van het onderzoek.
4. Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Voldoet eiser aan de criteria voor het opleggen van het onderzoek?
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij tijdens de bezwaarprocedure niet meer alcoholafhankelijk kon worden geacht. Eerder was dit wel het geval, maar hij heeft hiermee door het volgen van therapie, leren omgaan. Verder is hij niet aangehouden met een promillage van >1,8 en is hij in de afgelopen 5 jaar slechts één keer aangehouden en niet drie keer. Verder vindt eiser dat zijn eerlijkheid over zijn eerdere problematiek met alcohol nu tegen hem wordt gebruikt en dat vindt hij niet terecht.
5.1. Het CBR stelt zich op het standpunt dat hij terecht de eerder opgelegde EMA heeft omgezet naar een onderzoek naar het alcoholgebruik van eiser. Hij voert daartoe aan dat tijdens de bezwaarfase gebleken is van een vermoeden van alcoholafhankelijkheid bij eiser en dat dit gelet op artikel 12, sub f van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid (de Regeling) een contra indicatie is voor het opleggen van een EMA. Nu het gaat om dwingende regelgeving, moet hij daarnaar handelen.
5.2. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR voldoende onderbouwd waarop het vermoeden van alcoholafhankelijkheid gebaseerd is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid ook slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. [1] Het CBR heeft daarvoor de door eiser zelf gegeven informatie uit het bezwaarschrift kunnen gebruiken. Het onderzoek heeft juist tot doel om de juistheid van het vermoeden te onderzoeken en het besluit heeft ook geen verderstrekkende gevolgen voor eiser dan het ondergaan van het onderzoek.
De rechtbank volgt het CBR in zijn stelling dat hij gelet op artikel 12, sub f van de Regeling verplicht was om het onderzoek in plaats van de EMA op te leggen. Hierom behoeft het betoog van eiser dat zijn eerlijkheid nu tegen hem wordt gebruikt, geen bespreking meer.
Voor wat betreft eisers betoog over het niet voldoen aan alle voorwaarden voor het opleggen van het onderzoek, zoals opgenomen in artikel 23 van de Regeling, oordeelt de rechtbank dat deze voorwaarden niet cumulatief zijn en dat eiser wel voldoet aan de voorwaarde in artikel 23, eerste lid, sub e van de Regeling.
6. Eiser heeft op de zitting zijn beroepsgrond dat de uitspraak van de strafrechter over deze kwestie in de weg staat aan het opleggen van het onderzoek, ingetrokken. De rechtbank zal daarom niet meer op die beroepsgrond ingaan.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit in stand blijft. Eiser krijgt ook het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.A. Jonkers, griffier en op 7 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
Artikel 12
Betrokkene komt niet in aanmerking voor de educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
f. het vermoeden bestaat dat er bij betrokkene sprake is van alcoholafhankelijkheid, of
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
c. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste drie maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel;
e. betrokkene op grond van artikel 12 niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer;

Voetnoten

1.ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415, r.o. 6.2.