ECLI:NL:RBZWB:2024:3645

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/8990
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opleggen rijvaardigheidsonderzoek door CBR

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen. Het CBR had dit besluit genomen naar aanleiding van een melding van de politie, die vermoedde dat eiser niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. De rechtbank heeft de zaak op 1 mei 2024 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding van de behandeling afgewezen, omdat de gemachtigde niet in staat was om eiser te vertegenwoordigen.

De rechtbank heeft vervolgens de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Eiser betwistte de juistheid van het proces-verbaal van de politie, waarin stond dat hij twee bijna-aanrijdingen had veroorzaakt. De rechtbank oordeelde dat het CBR op basis van het proces-verbaal mocht concluderen dat er een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid bestond. Eiser voerde aan dat de opgelegde maatregel onevenredig was, maar de rechtbank stelde vast dat het CBR zich terecht op de feiten in het proces-verbaal had gebaseerd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van het CBR om een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen in stand blijft. Eiser is verantwoordelijk voor de kosten die hij heeft gemaakt in verband met het onderzoek, en het CBR hoeft deze kosten niet te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. dr. E.J. Govaers op 7 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/8990

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Penning),
en

De directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen

(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek.
1.1.
Met het bestreden besluit van 12 juli 2023 op het bezwaar van eiser is CBR bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van verweerder. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht van gemachtigde niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. De politie heeft een mededeling gedaan aan het CBR over een vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid en -geschiktheid. Dit was het gevolg van een staande houding waarbij eiser ná het witte puntstuk, net vóór het begin van een groenstrook en een geleiderail, stil is komen te staan met een auto. Hij dacht dat achter hem een hulpdienst aan kwam rijden die zwaailichten voerde en wilde daar ruimte voor maken. Eiser zou bij het wegrijden twee keer bijna een aanrijding hebben veroorzaakt.
2.1.
Bij besluit van 21 april 2023 is aan eiser een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd.
2.2.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.

Beslissing op aanhoudingsverzoek

3. Gemachtigde van eiser heeft net voor de zitting een bericht aan de rechtbank gestuurd met een verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak op zitting, vanwege ziekte van eiser.
3.1.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het verzoek telefonisch contact gezocht met de gemachtigde van eiser en gevraagd of hij zou verschijnen. Dat bleek niet het geval, ook niet als eiser niet verhinderd zou zijn geweest wegens ziekte. Eiser wilde graag zelf zijn verhaal doen bij de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van de gemachtigde om zijn cliënt in een dergelijk geval (alsnog fysiek) te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft hierin dan ook geen aanleiding gezien om de zitting uit te stellen naar een later moment. Aan gemachtigde is telefonisch medegedeeld dat het verzoek is afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het rijvaardigheidsonderzoek terecht is opgelegd. Zij doet dat mede aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4.1.
Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
5. Het in geding zijnde rijvaardigheidsonderzoek heeft reeds plaatsgevonden. Het resultaat daarvan is dat eiser rijgeschikt is geacht met de beperking dat hij geen handgeschakelde auto meer mag besturen. De rechtbank acht het procesbelang van eiser echter nog altijd aanwezig, gelet op de uitvoeringskosten die hij heeft moeten betalen voor het onderzoek en op de beperking die uit het onderzoek is gekomen.
Had het proces-verbaal aan het besluit ten grondslag mogen worden gelegd?
6. Eiser voert aan dat in het proces-verbaal onjuistheden staan, bijvoorbeeld dat hij bij het wegrijden twee bijna-aanrijdingen heeft veroorzaakt. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit onmogelijk is gelet op de weginrichting en verwijst naar een filmpje waarop de situatie te zien is. Bovendien zouden er waardeoordelen in het proces-verbaal staan en dat is niet toegestaan. Zo staat er bijvoorbeeld in het proces-verbaal dat eiser de situatie zou hebben ‘weggelachen’. Verder voert eiser aan dat in een proces-verbaal alleen beschreven mag worden wat werkelijk is waargenomen en het niet is toegestaan om interpretaties daaraan te geven.
6.1.
Het CBR stelt zich op het standpunt dat uit het proces-verbaal voldoende blijkt op welke wijze het rijgedrag van eiser afwijkend was. Bovendien is een verbalisant goed in staat om rijgedrag te observeren en registreren en heeft hij er geen enkel belang bij om onjuiste informatie te vermelden in een proces-verbaal. Volgens vaste rechtspraak mag het CBR in beginsel dan ook uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal, tenzij er het tegendeel wordt bewezen of aannemelijk wordt gemaakt. Daar is eiser niet in geslaagd.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Volgens de vaste lijn in de jurisprudentie van de Afdeling mag een bestuursorgaan in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. [1] Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het proces-verbaal voldoende eigen, feitelijke waarnemingen van de verbalisanten opgenomen waarop het CBR zijn besluit kon baseren. Ook als het betoog over de waardeoordelen in het proces-verbaal juist zou zijn, dan nog neemt dat niet weg dat het CBR gelet op het vorenstaande zijn standpunt op het proces-verbaal kon baseren. Eiser is er niet in geslaagd om de inhoud van het proces-verbaal met succes te betwisten.
Is het opleggen van het rijvaardigheidsonderzoek evenredig in verhouding tot wat er gebeurd is?
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de opgelegde maatregel onevenredig is in verhouding tot dat wat daadwerkelijk gebeurd is. Op de bewuste dag dacht eiser dat de politiewagen achter hem zwaailichten voerde en eiser wilde hem voor laten gaan. Hij wachtte met uitvoegen, maar toen bleek dat de wagen niet zo snel reed, kwam hij stil te staan op het verdrijvingsvlak. Toen de politieauto achter hem kwam staan, is eiser weggereden. Verder zou eerder nooit iets aan te merken zijn geweest op eisers rijgedrag, terwijl hij al jaren zijn rijbewijs heeft.
7.1.
Het CBR stelt zich op het standpunt dat de in het proces-verbaal vermelde feiten en omstandigheden een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid rechtvaardigen en dat het onderzoek terecht op grond daarvan is opgelegd. Hij neemt daarbij in aanmerking dat, uitgaande van de gedachte van eiser dat een hulpdienst hem wilde passeren, er veiligere mogelijkheden waren dan die waar eiser voor heeft gekozen. Het besluit is opgelegd op grond van de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 23, derde lid, sub a in combinatie met de bijlage A onderdelen I en II.1 en II.2 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling).
7.2.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat de Regeling waarop het besluit tot het opleggen van het onderzoek is gebaseerd, van dwingendrechtelijke aard is. Het CBR heeft naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid uit de in het proces-verbaal neergelegde feiten mogen afleiden. Naar aanleiding van de situatie is een vermoeden ontstaan van onvoldoende rijvaardigheid en het onderzoek heeft juist tot doel dit vermoeden te onderzoeken. [2] Volgens de vaste lijn in de jurisprudentie van de Afdeling is er geen ruimte om het evenredigheidsbeginsel toe te passen. [3]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Dat betekent dat het besluit tot het opleggen van het rijvaardigheidsonderzoek in stand blijft. Ook hoeft het CBR het door eiser betaalde griffierecht en de door hem gemaakte kosten voor door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Jonkers, griffier en op 7 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
(…)
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
(…)
een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23
(…)
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer;
(…)
Bijlage bij de Regeling
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
II Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
1.Niet adequaat kijkgedrag
Hanteren van een verkeerde kijktechniek en een slecht kijkgedrag al of niet met gebruikmaking van spiegels waardoor in gevaarlijke situaties niet of niet voldoende op het overige verkeer wordt gelet, zich onder meer manifesterend bij het:
a. wegrijden;
e. invoegen en het uitvoegen;
2.Gebrekkige rijvaardigheid
Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
c. onjuist invoegen en uitvoegen;

Voetnoten

1.ABRvS 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1511, r.o. 14.
2.ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415, r.o. 6.2.
3.ABRvS 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2924 , r.o. 7.2.