Op 31 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het bezit van kinderporno. De verdachte, geboren in 1984, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. C.A. Pietsch. Tijdens de zitting op 17 mei 2024 hebben de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie beschouwde het bezit van kinderporno als wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was voor andere gedragingen dan het enkel in bezit hebben van het materiaal.
De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 20 mei 2021 meermalen afbeeldingen van seksuele gedragingen van minderjarigen in bezit had. De rechtbank baseerde haar oordeel op processen-verbaal van bevindingen en beschrijvingsprocessen-verbaal, en concludeerde dat de verdachte wist dat hij kinderpornografisch materiaal in bezit had. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het onderdeel 'gewoonte maken' van het bezit van kinderporno, omdat er onvoldoende bewijs was voor deze beschuldiging.
De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 1 dag op, naast een taakstraf van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis. De rechtbank hield rekening met het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld en dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank benadrukte het belang van het bestrijden van kinderporno en de verantwoordelijkheid van de verdachte in dit proces. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 9, 22c, 22d en 240b van het Wetboek van Strafrecht.