In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 mei 2024, wordt het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2023 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 492.000 per 1 januari 2022. Belanghebbenden, eigenaar van de woning, waren het niet eens met deze waardebepaling en stelden dat de waarde maximaal € 475.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op een juiste manier heeft vastgesteld, gebruikmakend van de vergelijkingsmethode. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen, die zijn gebruikt voor de waardebepaling, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank wijst erop dat er geen bewijs is geleverd dat de woning in een slechtere staat verkeert dan de referentiewoningen en dat de ervaren overlast van buren niet van invloed is op de WOZ-waarde.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven. Belanghebbende krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.