ECLI:NL:RBZWB:2024:3426

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
BRE 23/11285
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot verplaatsing of verwijdering van een voetpad en de gevolgen van niet tijdig beslissen door het bestuursorgaan

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2024, wordt het beroep van eiser beoordeeld, die stelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek om het voetpad naast zijn woning te verplaatsen of te verwijderen. Eiser had zijn verzoek op 7 juni 2023 ingediend, maar het college heeft hierop niet binnen de wettelijk vereiste termijn van acht weken gereageerd. Eiser heeft het college op 21 augustus 2023 in gebreke gesteld, waarna hij beroep heeft ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het verzoek van eiser moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ondanks het verweer van het college dat het verzoek niet als zodanig kan worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat het college alsnog een besluit moet nemen en legt een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast wordt de reeds verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-. De rechtbank bepaalt ook dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11285

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser bij brief van 24 november 2023 heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn verzoek van 7 juni 2023 om het direct naast zijn woning gelegen voetpad te verplaatsen of te verwijderen. Het pad ligt op grond die in eigendom is van de gemeente.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:55b, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
2.1.
In deze zaak is in geschil of het verzoek van eiser is aan te merken als een aanvraag in de zin van de Awb. De rechtbank zal deze vraag eerst moeten beantwoorden, omdat anders de bepalingen in de Awb over niet tijdig beslissen, niet van toepassing zijn.
Is het verzoek aan te merken als een aanvraag?
3. Verweerder stelt dat het verzoek van eiser gericht is op feitelijk handelen en dat daarom geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid Awb. Daarom is de behandeling van het verzoek ook niet aan een termijn gebonden. Volgens verweerder heeft eiser hem dan ook ten onrechte in gebreke gesteld. Op 21 december 2023 heeft hij dit standpunt ook neergelegd in een schriftelijke reactie op het verzoek, waarin ook wordt aangegeven dat het verzoek niet inhoudelijk wordt behandeld.
3.1.
Eiser stelt dat zijn verzoek dient te worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb. Hij voert daartoe aan dat het verzoek voldoet aan de eisen van art. 4:2 Awb en dat het voldoende concreet is. Dat sprake is van een verzoek om handhaving, zou onder andere blijken uit de gestelde overlast en uit de gestelde strijdigheid van het pad met het bestemmingsplan en diverse andere plannen. Bovendien zou het blijken uit de ingebrekestelling die eiser aan verweerder heeft verzonden.
3.2.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid van de Awb is een aanvraag: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek van eiser aan te merken als een aanvraag. Eiser benoemt in zijn verzoek enkele strijdigheden met o.a. het bestemmingsplan en wijst erop dat het pad niet voorkomt op stedenbouwkundige tekeningen die hij heeft geraadpleegd. Ook wijst hij erop dat het pad geen verkeersfunctie heeft. Eiser verzoekt – onder meer – om het pad te verwijderen of verplaatsen en dat verzoek moest door verweerder worden begrepen als een verzoek om handhaving. Dat is gericht op rechtsgevolg.
Verder zet eiser in zijn brief uiteen dat hij al eerder contact heeft opgenomen met de gemeente om te komen tot een oplossing voor het voetpad en dat dit niet het gewenste resultaat heeft gehad. De suggesties die eiser doet voor het verplaatsen van het voetpad, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat het verzoek daarmee enkel op het uitlokken van een feitelijke handeling ziet. Hieruit volgt slechts dat eiser óók de gemeente in haar hoedanigheid van eigenaar heeft willen aanspreken. Het enkele feit dat verweerder het zelf in zijn macht heeft om als eigenaar al dan niet feitelijk het voetpad te verwijderen of te veranderen, leidt er niet toe dat het verzoek daarmee ook alleen op feitelijk handelen ziet.
Is de schriftelijke reactie van verweerder van 21 december 2023 aan te merken als een besluit?
4. Verweerder heeft op 21 december 2023 schriftelijk gereageerd op het door eiser ingestelde beroep tegen het niet beslissen. De inhoud daarvan is weergegeven onder overweging 3. Verweerder heeft verder aangegeven dat eiser hiertegen bezwaar kon maken.
4.1.
Eiser heeft tegen de schriftelijke reactie ingebracht dat het verzoek wel degelijk als een aanvraag moet worden aangemerkt.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de schriftelijke reactie niet aan te merken als een besluit, noch is het daarmee gelijk te stellen. [2] Uit de schriftelijke reactie blijkt immers niet dat verweerder het verzoek van eiser (ook) heeft opgevat als een verzoek om handhavend op te treden, doch slechts als een verzoek om feitelijke maatregelen te nemen én dat over dat laatste nog wordt nagedacht. Dat betekent dat er nog niet op de aanvraag is beslist. Verweerder dient alsnog een besluit te nemen.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
5. Eiser heeft het verzoek ingediend op 7 juni 2023. In zo’n geval geldt een beslistermijn van acht weken. [3] Verweerder had dus uiterlijk op 19 juli 2023 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is inmiddels voorbij. Eiser heeft verweerder op 21 augustus 2023 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
5.1.
Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
6. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
Stelt de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vast?
7. Eiser heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [4]
7.1.
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 5 juli 2023 tot 17 augustus 2023 en bedraagt € 1.442.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, verweerder de onder 5.1. genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan verweerder de onder 6. genoemde dwangsom wordt opgelegd. De rechtbank stelt ook de door verweerder al verschuldigde bestuurlijke dwangsom vast zoals onder 7. en 7.1. berekend.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.
8.2.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit de door eiser ingezonden stukken blijkt dat op 15 maart 2024 is bekendgemaakt dat een omgevingsvergunning is aangevraagd voor het afwijken van de regels in het Omgevingsplan ten behoeve van het voetpad. [5] Tegen het daarop volgende besluit kunnen belanghebbenden binnen de daarvoor geldende termijnen rechtsmiddelen aanwenden. Als een omgevingsvergunning wordt verleend en in stand blijft, zal dat mogelijk inhoudelijk van invloed zijn op het op het handhavingsverzoek te nemen besluit. De rechtbank wijst er partijen dat dat geen invloed heeft op de vraag of en wanneer het college (alsnog) op het handhavingsverzoek dient te beslissen.
8.3.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep kennelijk gegrond
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;
  • Draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.A. Jonkers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Noot A.G.A. Nijmeijer bij ABRvS 8 juli 2020, AB 2020/340
3.Dit staat in de artikelen 4:13 en 4:14 van de Awb.
4.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
5.Gemeenteblad Tilburg 15 maart 2024, nr. 118336